ECLI:NL:RBNHO:2020:5101

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2860
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen. Eiseres had een uitkering op grond van de Participatiewet, die per 31 juli 2018 door verweerder is ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met eiser, die bij haar en haar vader inwoonde. Eiseres heeft tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de intrekking onterecht was omdat jongeren tot 21 jaar niet in de kostendelersnorm worden betrokken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat betekent dat eiseres geen recht meer had op bijstand als alleenstaande. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 31 juli 2018 terecht was, omdat eiseres niet als zelfstandig subject van bijstandverlening kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van te veel betaalde bijstand correct was, en dat de berekening van de terugvordering op de inkomsten van eiser was gebaseerd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag in het eerdere besluit, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Verweerder werd opgedragen het griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres)

en
[eiser](eiser),
te [woonplaats] ,
(gemachtigde: L. Van Borkulo),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: C. de Greef).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder – voor zover van belang – de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (PW) per 31 juli 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 28 december 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder – voor zover van belang – € 2.870,73 (netto) van eisers teruggevorderd als te veel betaalde algemene bijstand over de periode van 31 juli 2018 tot en met 31 oktober 2018 en € 390,21 als te veel betaalde bijzondere bijstand over de periode 31 juli 2018 tot en met 30 november 2018.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft de rechtbank naar aanleiding van door eisers overgelegde financiële gegevens bericht bij brief van 31 december 2019 dat de vordering wordt gematigd tot € 2.447,41 (algemene bijstand) en € 0,00 (bijzondere bijstand).
Eisers hebben daarop gereageerd en laten weten het eens te zijn met het netto teruggevorderde bedrag, maar zich niet te kunnen vinden in de aangekondigde brutering van de vordering.
Partijen is gelegenheid geboden om aan te geven of zij een nadere zitting wensten. Daarop hebben partijen niet te kennen gegeven nog een zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiseres (geboren [geboortedatum 1] ) woont in bij haar vader. Zij heeft een verstandelijke beperking en staat onder bewind. Eiseres heeft twee kinderen, [naam 1] , geboren [geboortedatum 2] en [naam 2] , geboren [geboortedatum 3] . Eiser is per 31 juli 2018 bij eiseres en haar vader komen (in)wonen.
2. De rechtbank leidt uit de brief van verweerder van 31 december 2019 af dat verweerder het bestreden besluit heeft gewijzigd en de vordering op eisers heeft gematigd tot (in totaal) € 2.447,41 (netto). Nu daarmee niet geheel tegemoet gekomen is aan het beroep van eisers wordt het beroep mede gericht geacht tegen het gewijzigde bestreden besluit. Voor zover het beroep zich richtte tegen het terug te vorderen bedrag in het bestreden besluit van 31 mei 2019 hebben eisers geen belang meer bij een oordeel van de rechtbank daarover. Daarom zal de rechtbank het beroep voor zover daartegen gericht niet-ontvankelijk verklaren.
Intrekking bijstand per 31 juli 2018
3. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiseres met ingang van 31 juli 2018 ingetrokken omdat zij vanaf dat moment een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met eiser en daardoor geen recht heeft op bijstand als alleenstaande.
4. De rechtbank merkt op dat eiser bij dit besluit niet als belanghebbende aangemerkt kan worden, omdat het besluit tot intrekking van de bijstand van eiseres alleen voor haar gevolgen heeft. Om die reden wordt hierna alleen over de beroepsgronden van eiseres gesproken.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft er daarbij op gewezen dat jongeren tot 21 jaar niet worden betrokken in de kostendelersnorm. Volgens eiseres is het oneerlijk dat dan wel het inkomen van eiser wordt betrokken in de berekening.
6. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – eiseres vanaf 31 juli 2018 geen recht meer had op bijstand als alleenstaande omdat zij met eiser een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
7. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
7.1
Voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding zijn twee criteria van belang: het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven van wederzijdse zorg voor elkaar. Dat hiervan vanaf 31 juli 2018 sprake was, is door eiseres niet bestreden. De omstandigheid dat zij bij haar vader inwoonde, maakt dat niet anders. Binnen een kostendelerssituatie kunnen immers ook een of meer gezamenlijke huishoudens bestaan. De vraag welke norm van toepassing is, moet vervolgens worden beantwoord aan de hand van artikel 22a van de PW, waarin in het derde lid een specifieke regel is opgenomen voor de situatie waarin eiseres zich bevond.
7.2
Verweerder heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat eiseres met ingang van 31 juli 2018 een gezamenlijke huishouding voert met eiser. Vaststaat dat eiseres dat niet aan verweerder heeft gemeld. De intrekking van het recht op bijstand van eiseres per 31 juli 2018 is terecht, omdat zij geen zelfstandig subject meer is van bijstandverlening. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
Terugvordering
8. Verweerder heeft de berekening van wat aan bijstand te veel betaald is aan eiseres gebaseerd op de inkomsten van eiser in de betreffende periode en de norm die voor eisers gezamenlijk gold op grond van artikel 22a, derde lid, sub b, van de PW (€ 1.147,66). Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze invulling gegeven aan de zogeheten matigingsjurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2016:995). Verweerder heeft verder aangekondigd de vordering te bruteren met een nieuw aangepast primair besluit.
9. Nu mede van eiser teruggevorderd wordt, is hij ten aanzien daarvan als belanghebbende aan te merken.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen geen geschil meer bestaat waar het gaat om het bedrag dat netto van eisers wordt teruggevorderd. Waar het gaat om de brutering van de vordering is geen besluit overgelegd. Gelet op de bewoordingen in de brief van 31 december 2019 gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder daarover nog geen besluit bekend gemaakt heeft. De rechtbank kan over de aankondiging een besluit te nemen geen oordeel geven. Wel merkt de rechtbank ten overvloede op dat de hoofdregel (artikel 58, vijfde lid, van de PW) is dat de vordering mag worden verhoogd met loonbelasting en premies volksverzekeringen.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gewijzigde bestreden besluit, zoals vermeld bij brief van 31 december 2019, op juiste gronden berust. Het beroep is ongegrond. In de gewijzigde besluitvorming ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder het griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat gericht was tegen de hoogte van het bedrag dat teruggevorderd werd in het besluit van 31 mei 2019;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2020 door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.