ECLI:NL:RBNHO:2020:5344

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
HAA 19/4129
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring van verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake beslissing op bezwaar door college van burgemeester en wethouders

Op 16 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de verzetzaak van [opposant] tegen een eerdere uitspraak van 6 december 2019, waarin het beroep van [opposant] niet-ontvankelijk werd verklaard. Het beroep was ingesteld naar aanleiding van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. In de verzetprocedure heeft [opposant] aangevoerd dat hij de beslissing op bezwaar en het verlengingsbesluit niet heeft ontvangen, wat door het college werd betwist. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de stukken daadwerkelijk waren verzonden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan zonder zitting en dat het verzet gegrond was. Hierdoor verviel de eerdere uitspraak en werd het onderzoek hervat. De rechtbank oordeelde ook dat het college de beslistermijn niet tijdig had verlengd en dat het beroep gegrond was. De rechtbank stelde de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en droeg het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [opposant] te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 het verzet van

[opposant] , opposant, te [woonplaats]

Procesverloop

[opposant] heeft 16 september 2019 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: het college) van 25 april 2019.
Bij uitspraak van 6 december 2019 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
[opposant] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
[opposant] heeft verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. [opposant] is verschenen en heeft haar partner [naam 1] het woord laten voeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] .

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het college ten tijde van het instellen van het beroep reeds op het bezwaar had beslist.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is.
3. [opposant] voert, kort samengevat, aan dat hij de beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 en het verlengingsbessluit van 3 juni 2019 niet heeft ontvangen. Dit gebeurt vaker volgens [opposant] . Daarnaast heeft het college in een andere kwestie de ontvangst van belangrijke stukken ontkend, terwijl er bewijsmateriaal was dat zij de stukken wel hadden ontvangen. Het niet versturen van stukken is een nieuwe tactiek van het college om onder haar verantwoordelijkheid uit te komen.
5. Het college stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de het verlengingsbesluit van 3 juni 2019 alsmede de beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 zijn verzonden omdat zij zijn voorzien van een barcode en een datumstempel.
6. De verzetrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1
In haar uitspraak van 10 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617) heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3, www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnde document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.”
6.2
Vast staat dat het verlengingsbesluit van 3 juni 2019 noch de beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 aangetekend zijn verzonden. Aangezien [opposant] heeft betwist dat zij deze stukken heeft ontvangen, moet het college de verzending daarvan aannemelijk maken.
6.3
Vast staat dat zowel het verlengingsbesluit als ook de beslissing op bezwaar – zoals gebruikelijk bij de gemeente - zijn voorzien van een datumstempel en van een barcode. Het college heeft uiteengezet dat – wanneer dat is gebeurd – een te verzenden brief of besluit per reguliere post wordt verzonden, tenzij er aanleiding is om de verzending te laten plaatsvinden via aangetekende post. Uit de voorhanden zijnde gegevens kan evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de in geding zijnde stukken ook daadwerkelijk ter verzending aan Post.nl zijn aangeboden. Gegevens ontbreken hierover. Daarmee is de feitelijke verzending van de stukken op 3 juni 2019 respectievelijk 11 juli 2019 (dan wel korte tijd daarna) niet komen vast te staan. Dat het door het college gehanteerde verzendingssysteem kennelijk onvoldoende waarborgen biedt om na te kunnen gaan dat en wanneer een te verzenden stuk aan Post.nl is aangeboden, valt binnen de risicosfeer van het college en dient daarom voor zijn rekening en risico te blijven.
6.4
Het voorgaande betekent dat het college de daadwerkelijke verzending van het verlengingsbesluit noch van de beslissing op bezwaar binnen de daarvoor geldende termijnen aannemelijk heeft gemaakt. Als gevolg daarvan kan evenmin worden vastgesteld dat de stukken ook daadwerkelijk tijdig zijn genomen.
6.5
Uit wat [opposant] heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
7. Partijen zijn beiden uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
8. Gelet op het vorenstaande moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat het college de beslistermijn niet tijdig met zes weken heeft verlengd en dat zij de beslissing op bezwaar niet tijdig heeft genomen. Het beroep is daarom gegrond.
9 Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. In het beroepschrift van 16 september 2019 is de rechtbank verzocht de hoogte van deze dwangsom vast te stellen.
9.1
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
9.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder de ingebrekestelling op 11 juli 2019 heeft ontvangen en dat niet binnen twee weken nadien een besluit is genomen op het bezwaar en dat, voordat vervolgens de beslissing op bezwaar aan [opposant] ter kennis is gebracht, te weten op 16 september 2019, meer dan 42 dagen waren verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
10 Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat het college het betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- dient te vergoeden.

Beslissing

De verzetrechter:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [opposant] een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [opposant] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, verzetrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 16 juli 2020.
griffier verzetrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.