In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [Z], en de heffingsambtenaar van Cocensus. De zaak betreft een WOZ-beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak [a] te [b] voor het kalenderjaar 2019 is vastgesteld op € 327.000. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht of het bezwaar tijdig was ingediend. De bezwaartermijn bedraagt zes weken, en de rechtbank concludeert dat deze termijn is aangevangen op 1 maart 2019 en geëindigd op 11 april 2019. Eiser heeft erkend dat zijn bezwaar op 13 april 2019 is ingediend, wat betekent dat het bezwaar te laat was. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen, en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.
De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, omdat deze ten onrechte het bezwaar ongegrond hebben verklaard in plaats van niet-ontvankelijk. Eiser heeft aangegeven geen verzoek om proceskostenvergoeding in te dienen, maar de rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van griffier E.H. Mazel. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.