ECLI:NL:RBNHO:2020:6062

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3889
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning parkeerplaatsen Haarlem

Op 30 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor het realiseren van parkeerplaatsen in Haarlem. Verzoekers, bewoners van de [locatie 2], hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, dat op 17 juli 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van 55 parkeerplaatsen. De verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet voldoet aan de parkeerbehoefte in hun straat en dat er geen recht wordt gedaan aan de parkeerdruk die is ontstaan door de bouw van nieuwe appartementen in de omgeving.

Tijdens de zitting op 16 juni 2020, die digitaal plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, zijn de verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat hij op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure en dat er inspraak heeft plaatsgevonden. De verzoekers hebben aangevoerd dat de verlening van de vergunning in strijd is met het zorgvuldigheids-, motiverings- en gelijkheidsbeginsel.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van de verzoekers geen grond bieden voor het oordeel dat het besluit op de (gewijzigde) aanvraag omgevingsvergunning is genomen in strijd met de genoemde beginselen. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, in aanwezigheid van griffier mr. L. van Broekhoven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3889 en HAA 20/2827

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoekers], te [woonplaats 1], verzoekers

(gemachtigde: mr. J.W. Spanjer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde mr. Z. Aygünus en mr. M.S.M. Vringer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
gemeente Haarlem, afdeling Gebiedsontwikkeling en Beheer (verder: GOB)
(gemachtigde: [naam 1])

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend, voor onder meer het realiseren van 55 extra parkeerplaatsen op [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te [woonplaats 1].
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep en naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening afzonderlijke verweerschriften ingediend.
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting met instemming van partijen op 16 juni 2020 plaatsgevonden met gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen. Verzoekers [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7], [naam 8] en [naam 9] zijn verschenen en vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. GOB is vertegenwoordigd door de gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter maakt in dit geval gebruik van die bevoegdheid.
2. GOB heeft aanvankelijk een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor onder meer het realiseren van 64 extra parkeerplaatsen aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Het besluit is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Naar aanleiding van zienswijzen is de aanvraag gewijzigd door het indienen van een gewijzigde situatietekening en is een omgevingsvergunning gevraagd voor onder meer het realiseren van 55 parkeerplaatsen.
3. Bij besluit van 17 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het realiseren van 55 parkeerplaatsen. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “[# 1]”. De gronden waarop de parkeerplaatsen zijn voorzien hebben de bestemming ‘verkeer’, met de functieaanduiding ‘verblijfsgebied’ en de bestemming ‘groen’. Omdat ter hoogte van het perceel [locatie 3] en de [locatie 2] het realiseren van de parkeerplaatsen strijdig is met de bestemming groen en verkeer, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo tevens voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend.
4. [verzoekers] en de andere dertien verzoekers wonen aan de [locatie 2]. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan een belanghebbende bij de bestuursrechter geen beroep instellen tegen een besluit indien hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Vier van de verzoekers hebben geen zienswijze ingediend. Ter zitting is gebleken dat [naam 9] eerst na het verstrijken van de zienswijzetermijn aan de [locatie 2] [# 3] is gaan wonen. Hem kan daarom redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting geen reden kunnen geven voor het niet indienen van zienswijzen door [naam 10] ([locatie 2] [# 4]), [naam 11] ([locatie 2] [# 4]), en [naam 12] ([locatie 2] [# 5]). Daarom zal de voorzieningenrechter het beroep voor zover ingediend namens hen, niet-ontvankelijk verklaren.
5. Het beroep richt zich tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor zover aan de [locatie 2] negen gemarkeerde openbare parkeerplaatsen mogelijk worden gemaakt. Aan de verlening van de omgevingsvergunning is het volgende vooraf gegaan.
Naar aanleiding van een bewonersvoorstel in 2015 en een anonieme digitale peiling in 2016, is op 14 november 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van 64 parkeerplaatsen aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Het voorlopig ontwerp heeft voor inspraak ter inzage gelegen en er is een bewonersbijeenkomst georganiseerd met de bewoners van de [locatie 2]. De inspraakreacties zijn meegenomen in het definitief ontwerp, dat op 19 september 2017 is vastgesteld. De ontwerp-omgevingsvergunning heeft ter inzage gelegen en naar aanleiding van de ontvangen zienswijzen heeft opnieuw een bijeenkomst met bewoners van de [locatie 2] plaatsgevonden, waarbij het voorstel om negen gemarkeerde parkeerplaatsen in plaats van 18 openbare parkeerplaatsen te realiseren aan de [locatie 2] is besproken. Een aantal bewoners heeft tegenvoorstellen ingediend die zijn voorgelegd aan de afdeling Beheer en Beleid Openbare Ruimte, team Verkeer en Mobiliteit van de gemeente Haarlem. Deze afdeling heeft een negatief advies uitgebracht en verweerder heeft het definitief ontwerp op 12 maart 2019 vastgesteld. De bewoners hebben opnieuw een tegenvoorstel ingediend, waarop negatief is geadviseerd. Verweerder heeft het aangepaste definitief ontwerp van 12 maart 2019, waarin negen gemarkeerde openbare parkeerplaatsen mogelijk worden gemaakt aan de [locatie 2], gehandhaafd en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6.1
Verzoekers voeren aan dat met het realiseren van negen gemarkeerde parkeerplaatsen (waaronder één invalidenplaats) sprake is van meer dan een halvering van het aantal plaatsen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag voor 18 parkeerplaatsen aan de [locatie 2]. Daarmee wordt geen recht gedaan aan de parkeerbehoefte van de bewoners en geen oplossing geboden voor de parkeerdruk in hun straat en de omgeving. Zo is bij het berekenen van de parkeerdruk geen rekening gehouden met het feit dat in de omgeving meer appartementen zijn gerealiseerd dan werd beoogd. Twee van de drie
appartementencomplexen zijn verkocht aan een verhuurder. Op de huurders rust geen verplichting om inpandig te parkeren. Daardoor is de parkeerdruk toegenomen. Verzoekers voeren voorts aan dat geen sprake is van twee parkeerplaatsen per woning aan de [locatie 2], terwijl dit door verweerder was beloofd. Volgens de normen van het CROW, die door verweerder worden gehanteerd, telt de garage met oprit voor 1 eigen parkeerplaats. De [locatie 2] beschikt dan in feite over één parkeerplaats per woning. Het voorgaande levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel, omdat de bewoners aan [locatie 1] wel de beschikking hebben gekregen over twee eigen parkeerplaatsen. Ten slotte voeren verzoekers aan dat de parkeerdruk toeneemt door personen die over een ligplaats beschikken aan de [locatie 2] en daar parkeren. Concluderend voeren verzoekers aan dat het besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en gelijkheidsbeginsel.
6.2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling dat sprake zou zijn van een parkeertekort berust op een door de bewoners uitgevoerde berekening die geen grondslag vindt in een door een deskundig bureau ingediend onderzoek. De omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementen en de daarbij gehanteerde parkeernorm is onherroepelijk. De berekening van die parkeernorm staat niet meer ter discussie. Voorts blijkt uit de gegevens van de Havendienst dat er aan de [locatie 2] twintig ligplaatsen zijn, waarvan zeven zijn verhuurd aan bewoners van de [locatie 3] en een aan een bewoner van de [locatie 2]. De overige twaalf gebruikers van de ligplaatsen kunnen overal in het openbaar gebied parkeren.
6.2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit niet is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de woningen aan de [locatie 2] reeds twee parkeerplaatsen hebben op eigen terrein, namelijk een inpandige garage en een oprit. De bewoners aan [locatie 1] hebben volgens verweerder eveneens twee parkeerplaatsen, namelijk een inpandige garage en nu, door verlening van de omgevingsvergunning, op gemeentegrond direct grenzend aan de voorgevel. Het mogelijk maken van een derde parkeerplaats aan de [locatie 2] sluit niet aan bij het huidige parkeerbeleid en van een toezegging daartoe is geen sprake. Dat blijkt ook niet uit de stukken. Verder stelt verweerder dat de CROW brochure, waar verzoekers zich op beroepen, dateert uit 2006 en verouderd is. De garages voldoen aan de richtlijnen in de Aanbevelingen voor Stedelijke Verkeer Voorzieningen (ASVV).
6.2.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Gedurende het besluitvormingsproces is meerdere keren overlegd met onder meer de bewoners van de [locatie 2], zijn er bewonersbijeenkomsten en peilingen georganiseerd en zijn inspraakreacties meegenomen in het definitief ontwerp. Door de aanvraag te wijzigen naar negen gemarkeerde parkeerplekken is ook tegemoet gekomen aan andersluidende zienswijzen dan die van verzoekers. Door de nieuwe inrichting van de [locatie 2] wordt de parkeersituatie verbeterd, neemt de verblijfskwaliteit toe, blijft de kade vanuit verkeersoogpunt overzichtelijk en wordt de veiligheid voor andere weggebruikers verbeterd.
6.3.1
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft en de (voorzieningen)rechter de beslissing terughoudend moet toetsen.
6.3.2
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder dient te beslissen op een aanvraag omgevingsvergunning zoals die is ingediend. Dat volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1897. De vraag of in plaats van een omgevingsvergunning voor negen gemarkeerde parkeerplaatsen (waaronder één invalidenplaats) een omgevingsvergunning voor 18 openbare parkeerplaatsen aan de [locatie 2] had moeten worden verleend en/of een vergunning voor bewonersparkeren had moeten worden verleend, ligt niet voor.
6.3.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden, gelet op het hiervoor verwoorde standpunt van verweerder, de beroepsgronden geen grond voor het oordeel dat het besluit op de (gewijzigde) aanvraag omgevingsvergunning is genomen in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en gelijkheidsbeginsel.
7. De voorzieningenrechter zal het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaren. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep voor zover ingediend namens [naam 10], [naam 11] en [naam 12] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.