Overwegingen
1. Op 3 juni 2016 is de aanslag voor het jaar 2015 conform de door de gemachtigde elektronisch ingediende aangifte aan eiser opgelegd. Daarbij is een aftrekbaar bedrag van
€ 1.269 aan giften in aanmerking genomen.
2. Nadat die aftrek bij de navordering werd teruggenomen, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 het bedrag van € 1.269 in aftrek toegelaten. Er is dus na het aanwenden van het rechtsmiddel bezwaar ten opzichte van de opgelegde (primitieve) aanslag per saldo geen correctie op het belastbare inkomen aangebracht.
3. In de aanloop naar het opleggen van de navorderingsaanslag is aan eiser een vragenbrief ten aanzien van de geclaimde giftenaftrek gestuurd. Aangezien de gevraagde bewijsstukken van de giften door eiser niet werden verstrekt maakte verweerder daarop zijn voornemen tot navordering kenbaar. Eiser heeft bij zijn reactie op dat voornemen geen bewijsstukken overgelegd. Ook daarna, bij het tegen de opgelegde navorderingsaanslag ingediende bezwaar heeft eiser de bewijsmiddelen niet verstrekt. Eerst naar aanleiding van de door verweerder gestuurde voorgenomen beslissing op bezwaar heeft eiser op 17 oktober 2018 de kwitanties van de giften aan verweerder overgelegd.
4. In geschil is of eiser recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
5. Eiser stelt dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien het opleggen van de navorderingsaanslag onrechtmatig was, omdat sprake was van een ambtelijk verzuim van verweerder om de navorderingsaanslag op te leggen, aangezien ten tijde van het vaststellen van de aanslag het onderzoek naar de via het kantoor van gemachtigde ingediende aangiften al was gestart. Bovendien bleek de ingediende aangifte juist te zijn, zodat ook aldus bezien de navorderingsaanslag onrechtmatig was. Eiser verzoekt om een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep in deze zaak.
6. Verweerder stelt dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht is geweigerd, omdat de benodigde informatie pas in de bezwaarfase door eiser is verstrekt. Verder maakte de ingediende aangifte een verzorgde indruk en bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat deze juist was. Het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde bevond zich ten tijde van het opleggen van de aanslag nog in een verkennende fase waarin niet alle aangiften van cliënten van gemachtigde aan een onderzoek werden onderworpen. Daarvoor gold een ondergrens. De bedragen van de aangifte die voorligt in deze zaak lagen onder die ondergrens, zodat deze aangifte niet in het onderzoek naar boven kwam. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake. Verweerder ziet geen reden voor toekenning van een immateriële schadevergoeding, aangezien de navorderingsaanslag op 28 december 2018 en dus binnen een termijn van twee jaar na de aanvang van die termijn op 21 november 2017, is vernietigd. Daardoor is de veronderstelde spanning en frustratie van het wachten op een antwoord in de hoofdzaak binnen de redelijke termijn geëindigd.
Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase plaats indien het bestreden besluit (hier: de navorderingsaanslag) wordt herroepen (hier: vernietigd) wegens een aan het bestuursorgaan (hier: verweerder) te wijten onrechtmatigheid. Het moet bij die onrechtmatigheid gaan om feiten en omstandigheden ten aanzien van die herroeping waarvan verweerder bij het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was of had moeten zijn. Feiten en omstandigheden waarvan het bestuursorgaan pas in de bezwaarfase op de hoogte komt, leveren dus geen onrechtmatige herroeping van het bestreden besluit op.
8. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (Awr) bepaalt:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn [ambtelijk verzuim], kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
9. Eiser stelt op de eerste plaats dat sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat. De rechtbank verstaat dit betoog aldus dat eiser stelt dat een ambtelijk verzuim een onrechtmatigheid zoals onder 7 beschreven impliceert
.Het verzuim zou erin bestaan dat vanaf april 2015 alle aangiften van het kantoor van gemachtigde met bepaalde aftrekposten aan een verscherpt onderzoek door de Belastingdienst werden onderworpen. Dit had dus ook voor de op 27 maart 2016 door gemachtigde ingediende aangifte moeten gelden, aldus eiser.
10. De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv vanaf begin 2015 aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim in het geval dat een verscherpte controle achterwege is gebleven. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Bij deze onderzoeken gold een bepaalde ondergrens ten aanzien van het totale bedrag van de aftrekposten. Verweerder heeft verklaard dat het bedrag van eisers aftrekpost onder deze ondergrens lag. Het bedrag van de aftrekpost heeft de Belastingdienst met een beroep op het belang van de controlestrategie geheim mogen houden (zie het procesverloop). De hoogte van de totale aftrekken in de aangifte van eiser (€ 1.269) is van een omvang dat de rechtbank in het onderhavige geval geloofwaardig acht dat deze aangifte in eerste instantie onder de strategische buitencontrolemarge viel.
11. De resultaten van dit beperkte onderzoek hebben ertoe geleid dat met ingang van maart 2017 zogenoemde honderdpercentsonderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van eisers gemachtigde konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden, naar aanleiding waarvan het voornemen tot navordering in deze zaak is ontstaan. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
12. De omstandigheid dat de aanslag ib/pvv voor het belastingjaar 2015 op 3 juni 2016 nog zonder onderzoek conform de ingediende aangifte (en dus nog met inachtneming van de giftenaftrek) is opgelegd leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Een en ander levert dus geen onrechtmatige navorderingsaanslag op.
Vernietiging van de navorderingsaanslag
13. Ten tweede stelt eiser dat de navorderingsaanslag onrechtmatig is gebleken, omdat deze is vernietigd (geheel verminderd). Eiser is in bezwaar op het punt van de giftenaftrek volledig in het gelijk gesteld. De vraag is of de vermindering van de navorderingsaanslag te wijten is aan een onrechtmatigheid van verweerder.
14. De rechtbank is van oordeel dat de vermindering van de navorderingsaanslag niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van verweerder. De navorderingsaanslag is uitsluitend verminderd vanwege in de bezwaarfase door eiser overgelegde bewijsmiddelen voor de geclaimde giftenaftrek. Verweerder heeft eiser alvorens de navorderingsaanslag op te leggen meerdere malen specifiek hierom gevraagd en heeft hem dus in de gelegenheid gesteld om de bewijsmiddelen tijdig te overleggen. Eiser is echter pas ná het opleggen van de navorderingsaanslag met de gevraagde bewijsmiddelen gekomen (zie onder 4). Verweerder kon bij het opleggen van de navorderingsaanslag dus niet op de hoogte zijn van het bestaan van deze bewijsmiddelen.
15. Beide argumenten van eiser ter ondersteuning van zijn stelling dat sprake is van een onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder falen. De conclusie is dat de bestreden navorderingsaanslag in de bezwaarfase niet is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is terecht aan eiser geweigerd.
16. Het beroep is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
17. Eiser verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep. Verweerder heeft daarentegen aangevoerd dat de spanning en frustratie is geëindigd op 28 december 2018, de dagtekening van de uitspraak op bezwaar waarbij de navorderingsaanslag is vernietigd.
18. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.Tot ‘de hoofdzaak’ behoren dus ook nevenvorderingen, zoals de onderhavige proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De redelijke termijn eindigt in deze zaak daarom niet op het moment van vernietiging van de navorderingsaanslag, maar op het moment dat de rechtbank uitspraak doet en daarmee beslist over de met het geschil samenhangende kosten.
19. Het bezwaarschrift is ingediend op 21 november 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 28 december 2018 en de rechtbank doet uitspraak op 30 juli 2020. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet gesteld, noch gebleken. In deze zaak is daarom de redelijke termijn overschreden met (afgerond) negen maanden. De overschrijding is voor acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor één maand aan de beroepsfase. Gelet op hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak in totaal € 1.000 (2 x € 500). Hiervan dient een bedrag van € 889 door verweerder vergoed te worden en een bedrag van € 111 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten en griffierecht beroep
20. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), beide voor de helft, in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep en het door eiser betaalde griffierecht. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 0,5 vanwege een ongegrond beroep met enkel de toekenning van een immateriële schadevergoeding en de vergoeding van de proceskosten van het beroep).