ECLI:NL:RBNHO:2020:648

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
C/15/292591 / HA ZA 19-539
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van legaat en huurinkomsten uit gelegateerde goederen na overlijden

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, ging het om de opeisbaarheid van een legaat en de toewijzing van huurinkomsten uit gelegateerde goederen na het overlijden van erflater op 10 februari 2018. De eiseres, [verzoekster], was de echtgenote van de erflater, terwijl de gedaagde, [verweerster], de zus van de erflater was. De erflater had in zijn testament van 20 juni 2017 zijn deel van de onverdeelde eigendom van 80 garages gelegateerd aan [verweerster], terwijl [verzoekster] als enig erfgenaam was aangewezen. De rechtbank moest beoordelen of de huurinkomsten uit de garages, die tot het overlijden van de erflater gezamenlijk door hem en [verweerster] werden beheerd, toekwamen aan [verzoekster] of aan [verweerster].

De rechtbank overwoog dat volgens artikel 4:124 BW [verweerster] recht had op de vruchten van het onderverdeeld aandeel van erflater in de garages vanaf het moment dat haar vordering tot afgifte van het legaat opeisbaar werd. De partijen waren het oneens over de uitleg van de bepaling in het testament die stelde dat de gelegateerde garages binnen een jaar na het overlijden van erflater moesten worden afgegeven. [verzoekster] stelde dat de vordering tot afgifte pas een jaar na het overlijden opeisbaar was, terwijl [verweerster] betoogde dat de bepaling slechts een aansporing was en dat de vordering direct opeisbaar was bij het overlijden van erflater.

De rechtbank concludeerde dat de termijn voor afgifte van de garages niet als een tijdsbepaling in de zin van artikel 6:38 BW kon worden beschouwd. De vordering tot afgifte was opeisbaar geworden op de datum van overlijden van de erflater, waardoor de huurinkomsten vanaf die datum toekwamen aan [verweerster]. De vordering van [verzoekster] werd afgewezen, en de rechtbank compenseerde de proceskosten, gezien de familieband tussen de partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/292591 / HA ZA 19-539
Vonnis van 5 februari 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1]
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar,
tegen
[verweerster],
wonende te [adres] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.G. Hees te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [verweerster] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie;
  • het tussenvonnis van 16 oktober 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 december 2019;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens akte overlegging producties tevens akte wijziging/vermeerdering van eis;
  • de akte aanvulling/wijziging van eis van [verzoekster] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 februari 2018 is overleden [erflater] (hierna: erflater). [verzoekster] is de echtgenote van erflater. [verweerster] is zijn zus.
2.2.
Erflater was samen met [verweerster] , ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van 80 garages te Castricum (hierna: de garages).
2.3.
Erflater heeft bij testament van 20 juni 2017 over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament heeft erflater zijn deel van de onverdeelde eigendom van de garages gelegateerd aan [verweerster] . Met inachtneming van dat legaat is [verzoekster] aangewezen als enig erfgenaam. Zij heeft de nalatenschap aanvaard. Over het legaat vermeldt het testament:
“B. LEGAAT
Ik legateer - niet vrij van rechten en kosten, af te geven binnen een jaar mijn overlijden - aan mijn zuster, mevrouw[verweerster], (…):
mijn aandeel - zijnde de onverdeelde helft - in de tachtig (80) garages, die ik samen met mijn zuster in eigendom heb, welke garages zijn verkregen uit de nalatenschap(en) van mijn ouders.”
2.4.
De garages werden verhuurd. De huurpenningen werden voldaan op een gezamenlijke bankrekening van [verweerster] en erflater. [verweerster] beheerde deze rekening en maakte maandelijks de helft van de huurpenningen over aan erflater en de andere helft aan zichzelf. Naar aanleiding van overleg tussen partijen heeft [verweerster] het deel van de opbrengst uit de garages van erflater tot aan de datum van zijn overlijden aan [verzoekster] overgemaakt.
2.5.
Bij notariële akte van 6 december 2018 zijn de gelegateerde garages aan [verweerster] afgegeven.

3.Het geschil

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

3.1.
[verzoekster] vordert in conventie na eiswijziging samengevat - veroordeling van [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 28.491,47 te vermeerderen met wettelijke handelsrente over dat bedrag, alsmede € 1.074,39 wegens buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar vordering ten grondslag dat partijen tot de datum van afgifte van het legaat gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de garages waren. Zij hadden daarom op grond van artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ieder voor de helft aanspraak op de ontvangen huurpenningen. [verweerster] heeft echter de huurpenningen ontvangen, zodat zij de helft daarvan, € 28.491,47, aan [verzoekster] moet vergoeden.
3.3.
[verweerster] betwist de vordering. Daartoe voert zij primair aan dat partijen, dus ook [verzoekster] , bij de afgifte van het legaat hebben verklaard dat zij elkaar ter zake van de gelegateerde goederen finale kwijting verlenen. Subsidiair voert [verweerster] aan dat partijen voorafgaand aan de afgifte van het legaat afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van het legaat, waarbij [verzoekster] geen huuropbrengsten zou ontvangen vanaf het moment van overlijden van erflater. Verder heeft [verweerster] aangevoerd dat, nu geen tijd voor nakoming van het legaat is bepaald, het legaat door het overlijden van erflater direct opeisbaar is geworden en zij recht heeft op de vruchten van het legaat vanaf het moment dat het legaat opeisbaar is geworden (art. 4:124 BW).
Voor het geval de rechtbank oordeelt dat de huurinkomsten uit de garages na het overlijden van erflater tot aan 6 december 2018 wel toekomen aan [verzoekster] , dient [verzoekster] ook bij te dragen in de kosten die [verweerster] in die periode heeft gehad aan die garages. Die bedroegen
€ 5.482,45. [verzoekster] dient daarvan de helft aan [verweerster] te vergoeden.
3.4.
[verweerster] vordert in voorwaardelijke reconventie samengevat - veroordeling van [verzoekster] tot betaling van € 2.741,23, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten.
3.5.
[verzoekster] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag aan wie de huurinkomsten uit (het aandeel van erflater in) de garages toekomen over de periode vanaf het overlijden van erflater op 10 februari 2018 tot het moment van afgifte van het legaat, te weten 6 december 2018. De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op de vraag of [verzoekster] überhaupt over die periode enig recht op die huurinkomsten heeft.
4.2.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 4:124 BW [verweerster] recht heeft op de vruchten van het onderverdeeld aandeel van erflater in de garages vanaf het moment dat haar vordering (afgifte van het legaat) opeisbaar is geworden, tenzij erflater anders heeft beschikt. Partijen twisten over de vraag wanneer die vordering opeisbaar is geworden en, in het bijzonder, over de uitleg van de bepaling in het testament dat de gelegateerde garages binnen een jaar na het overlijden van erflater moeten worden afgegeven (zie r.o. 2.3.).
Volgens [verzoekster] zou de vordering tot afgifte van de gelegateerde garages pas opeisbaar worden een jaar na het overlijden van erflater. Zij verwijst daarbij naar voornoemde passage in het testament waarin staat dat het legaat binnen een jaar na het overlijden van erflater moet worden afgegeven.
Volgens [verweerster] ziet die bepaling in het testament niet op het moment van opeisbaar worden van het legaat, maar is het niet meer dan een aansporing van de erfgenaam het legaat binnen een jaar af te geven.
4.3.
Voor de uitleg van een testament moet worden gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Niet gebleken is van daden of verklaringen van de erflater buiten het testament om (vgl. art. 4:46 lid 2 BW).
4.4.
Daar waar de wetgever voor de afgifte van een legaat van een geldsom heeft bepaald dat deze, tenzij anders is beschikt, opeisbaar wordt zes maanden na het overlijden van erflater (art. 4:125 BW), heeft de wetgever geen afzonderlijke regeling getroffen voor de opeisbaarheid van een legaat, niet zijnde een geldsom. Uit artikel 6:38 BW vloeit daarom voort dat, tenzij de erflater anders heeft bepaald, de vordering tot afgifte van de gelegateerde goederen opeisbaar wordt op het tijdstip van het overlijden van de erflater.
4.5.
Dat het testament bepaalt dat het legaat binnen een bepaalde termijn moet worden afgegeven, is een veelvuldig voorkomende bepaling, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis bij artikel 4:124 BW. Maar is de in het testament opgenomen bepaling over de afgifte van het legaat, een tijdsbepaling als bedoeld in artikel 6:38 BW? Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of de erflater met die bepaling heeft beoogd de opeisbaarheid uit te stellen en daardoor de erfgenamen gedurende die tijd profijt van het gelegateerde te laten hebben. Uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4:124 BW (Parl. Gesch. BW Boek 4, MO, p. 774) leidt de rechtbank af dat de wetgever ervan uitgaat dat dit niet de bedoeling is, tenzij de erflater anders heeft beschikt. Met andere woorden; de enkele bepaling dat het legaat binnen een bepaalde termijn moet worden afgegeven brengt niet mee dat de erflater heeft bedoeld dat de erfgenaam gedurende die tijd de vruchten van het gelegateerde goed toekomen.
4.6.
[verweerster] heeft ter ondersteuning van haar visie nog verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 4 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI7128) en 27 mei 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1374). Die arresten zagen op een andere rechtsvraag, namelijk of bepalingen als de onderhavige een afzonderlijke verplichting voor de erfgenaam oplevert het legaat binnen de genoemde termijn af te geven. In het onderhavige geschil is echter aan de orde de vraag wanneer de vordering tot afgifte van de gelegateerde goederen opeisbaar is geworden.
Dat neemt niet weg dat uit genoemde arresten blijkt dat bepalingen als de onderhavige (slechts) moeten worden beschouwd als een nadere omlijning (een aansporingstermijn) van de ingevolge het legaat bestaande verplichting het gelegateerde aan de legataris af te geven en niet tot doel heeft de legataris en de erfgenaam ten aanzien van het genot in een andere positie te brengen.
4.7.
De conclusie is dat de in het testament van erflater genoemde termijn voor afgifte van de gelegateerde garages niet kan worden beschouwd als een tijdsbepaling in de zin van artikel 6:38 BW. Aanknopingspunten voor een ander oordeel zijn in het testament van erflater (en ook overigens) niet te vinden. De vordering tot afgifte van de gelegateerde garages is daarom opeisbaar geworden per 10 februari 2018, de datum van het overlijden van erflater. De vruchten van de garages, de huurinkomsten, komen vanaf die datum toe aan [verweerster] , zodat [verzoekster] in verband hiermee geen vordering op [verweerster] heeft. De vordering van [verzoekster] wordt afgewezen. Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd kan verder onbesproken blijven.
4.8.
De eis in reconventie is voorwaardelijk ingesteld. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat op de vordering in reconventie geen beslissing hoeft te worden gegeven.
4.9.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, omdat partijen in (schoon)familieverhoudingen tot elkaar staan.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten dient te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JG