In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, ging het om de opeisbaarheid van een legaat en de toewijzing van huurinkomsten uit gelegateerde goederen na het overlijden van erflater op 10 februari 2018. De eiseres, [verzoekster], was de echtgenote van de erflater, terwijl de gedaagde, [verweerster], de zus van de erflater was. De erflater had in zijn testament van 20 juni 2017 zijn deel van de onverdeelde eigendom van 80 garages gelegateerd aan [verweerster], terwijl [verzoekster] als enig erfgenaam was aangewezen. De rechtbank moest beoordelen of de huurinkomsten uit de garages, die tot het overlijden van de erflater gezamenlijk door hem en [verweerster] werden beheerd, toekwamen aan [verzoekster] of aan [verweerster].
De rechtbank overwoog dat volgens artikel 4:124 BW [verweerster] recht had op de vruchten van het onderverdeeld aandeel van erflater in de garages vanaf het moment dat haar vordering tot afgifte van het legaat opeisbaar werd. De partijen waren het oneens over de uitleg van de bepaling in het testament die stelde dat de gelegateerde garages binnen een jaar na het overlijden van erflater moesten worden afgegeven. [verzoekster] stelde dat de vordering tot afgifte pas een jaar na het overlijden opeisbaar was, terwijl [verweerster] betoogde dat de bepaling slechts een aansporing was en dat de vordering direct opeisbaar was bij het overlijden van erflater.
De rechtbank concludeerde dat de termijn voor afgifte van de garages niet als een tijdsbepaling in de zin van artikel 6:38 BW kon worden beschouwd. De vordering tot afgifte was opeisbaar geworden op de datum van overlijden van de erflater, waardoor de huurinkomsten vanaf die datum toekwamen aan [verweerster]. De vordering van [verzoekster] werd afgewezen, en de rechtbank compenseerde de proceskosten, gezien de familieband tussen de partijen.