In deze zaak heeft een passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van zijn vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa voor een vlucht van Delhi naar Amsterdam via München op 13 mei 2019. Door een sluiting van het Pakistaanse luchtruim moest de vlucht omvliegen, wat resulteerde in een vertraging van meer dan drie uur, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht miste. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij vertragingen. Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de sluiting van het Pakistaanse luchtruim, en dat zij niet in staat was om de vertraging te voorkomen.
De kantonrechter oordeelde dat Lufthansa niet alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. Hoewel Lufthansa had aangetoond dat de sluiting van het Pakistaanse luchtruim een buitengewone omstandigheid was, was het niet voldoende om de compensatieplicht te ontlopen. De rechter concludeerde dat Lufthansa de passagier niet had omgeboekt naar een andere vlucht, wat een redelijke maatregel zou zijn geweest om de vertraging te minimaliseren. De vordering van de passagier tot betaling van de compensatie werd toegewezen, evenals de wettelijke rente over het bedrag. De kantonrechter wees de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, aangezien Lufthansa grotendeels ongelijk kreeg.