ECLI:NL:RBNHO:2020:6753

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2067
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het CAK over de hoogte van de eigen bijdrage voor zorg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde maximale periodebijdrage voor ondersteuning, die door het CAK was vastgesteld op € 55,97 per vier weken. Eiser stelde dat hij geen of een lagere eigen bijdrage verschuldigd was, omdat er in bepaalde periodes geen zorg was geleverd of de kwaliteit van de zorg onvoldoende was. De rechtbank oordeelde dat het CAK niet verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de zorg en dat eiser zich met klachten hierover tot de gemeente of zorgaanbieder moest wenden. De rechtbank concludeerde dat het CAK terecht had afgegaan op de door de gemeente en zorgaanbieder verstrekte gegevens en dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van een kennelijke fout.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser over de berekening van de eigen bijdrage, waarbij hij stelde dat deze te hoog was in verhouding tot zijn inkomen en dat er geen rekening was gehouden met loon- en prijsindexering. De rechtbank oordeelde dat het CAK wettelijk verplicht is om de eigen bijdrage vast te stellen op basis van de inkomensgegevens van de belastingdienst en dat het niet mogelijk is om rekening te houden met toekomstige indexeringen. Eiser's verzoek om kwijtschelding werd ook afgewezen, omdat het CAK niet bevoegd was om dit te verlenen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2067

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het CAK, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T. van Aken).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder voor eiser de hoogte van de maximale periodebijdrage voor ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) vanaf periode 1 van het zorgjaar 2017 vastgesteld op € 55,97.
Op 12 januari 2018 heeft verweerder eiser een factuur gezonden waarbij de hoogte van de te betalen eigen bijdrage over de perioden 1 tot en met 3 van het zorgjaar 2017 is aangepast naar € 55,97 per periode van vier weken.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en gelast dat het vooronderzoek wordt hervat. De daarover gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal dat aan partijen is toegezonden. Verweerder heeft gereageerd op 31 augustus 2018, 21 november 2018, 27 februari 2019, 11 maart 2019, 18 maart 2019 en 1 april 2019. Eiser heeft gereageerd op 23 september 2018, 10 december 2018, 14 maart 2019, 31 mei 2019, 4 juni 2019 en 22 augustus 2019.
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft verweerder eisers verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage voor 2017 afgewezen. Bij besluit van 21 februari 2019 heeft verweerder de hoogte van de maximale periodebijdrage vanaf periode 1 van 2017 vastgesteld op € 151,32 per periode van vier weken. Op 8 maart 2019 heeft verweerder eiser een factuur gezonden waarbij de hoogte van de eigen bijdrage over de perioden 1, 2 en 3 van 2017 is gecorrigeerd.
Nadat geen van partijen desgevraagd heeft verklaard een tweede zitting te wensen, heeft de rechtbank bepaald dat die achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.1
Aan eiser is zorg (huishoudelijke hulp) op grond van de Wmo toegekend. Verweerder heeft aanvankelijk, bij besluit van 30 maart 2017, de maximale periodebijdrage voor 2017 vastgesteld op een bedrag van € 151,32 per vier weken. De berekening van dit bedrag is gebaseerd op de inkomensgegevens uit het peiljaar 2015.
1.2
Eiser heeft op 11 december 2017 verzocht om aanpassing van de maximale periodebijdrage Wmo voor 2017. Verweerder heeft dit verzoek bij zijn besluit van 3 januari 2018 toegewezen en de maximale periodebijdrage voor 2017 vastgesteld op € 55,97 per vier weken. Op 12 januari 2018 heeft verweerder eiser een aan deze nieuwe bijdrage aangepaste factuur gezonden.
1.3
Bij het besluit van 16 maart 2018 heeft verweerder de door eiser ingediende bezwaren tegen de nieuwe maximale periodebijdrage en de aangepaste factuur ongegrond verklaard.
1.4
Bij zijn besluit van 25 januari 2019 heeft verweerder eisers verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage Wmo voor 2017 alsnog afgewezen omdat uit de definitieve inkomensgegevens van eiser voor 2017 is gebleken dat zijn bijdrageplichtig inkomen over dat jaar niet minstens € 2.571,- lager is dan in 2015. Bij zijn besluit van 21 februari 2019 heeft verweerder de hoogte van de maximale periodebijdrage weer vastgesteld op € 151,32 per vier weken. Op 8 maart 2019 heeft verweerder eiser een aan deze hogere bijdrage aangepaste factuur gezonden.
2. Omdat verweerder met zijn besluiten van 25 januari 2019, 21 februari 2019 en 8 maart 2019 zijn eerdere beslissingen waarover deze procedure gaat, heeft gewijzigd, eiser ook tegen deze wijzigingen is en daarbij belang heeft, is zijn beroep ook gericht tegen deze besluiten.
3. Uit eisers betogen begrijpt de rechtbank dat eiser zich primair op het standpunt stelt dat hij in het geheel geen dan wel een veel lagere eigen bijdrage is verschuldigd. Dit omdat er in bepaalde periodes feitelijk geen zorg is geleverd dan wel de kwaliteit van die verleende zorg zo slecht was dat deze niet als een voorziening op grond van de Wmo 2015 kan worden beschouwd. Eiser vindt dit kwalijk en stelt dat communicatie hierover met verweerder niet mogelijk is gebleken. Ook dat vindt hij kwalijk.
3.1
De rechtbank overweegt dat verweerder hierover terecht heeft gesteld dat het niet zijn taak is om te oordelen over de kwaliteit van de geleverde zorg. Verweerder is slechts een uitvoeringsorgaan dat belast is met de uitvoering van de eigenbijdrageregeling. Met klachten over de kwaliteit van de geleverde zorg dient eiser zich tot het gemeentebestuur van [woonplaats] of tot de zorgaanbieder te wenden. Wat eiser betoogt, slaagt dus niet. Zijn klachten over de communicatie hierover met verweerder kunnen dit niet anders maken.
3.2
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij over bepaalde periodes geen eigen bijdrage is verschuldigd, omdat er weken zijn geweest waarin hij geen begeleiding geleverd heeft gekregen, overweegt de rechtbank als volgt.
3.3
Verweerder is bij het vaststellen van de eigen bijdrage afgegaan op de gegevens die via de gemeente [woonplaats] en de zorgaanbieder aan hem zijn geleverd. Uit het wettelijk systeem volgt dat verweerder in beginsel mag afgaan op die door de gemeente en de zorgaanbieder verstrekte gegevens. Alleen als uit een gemotiveerde betwisting blijkt dat er sprake is van een kennelijke fout van de zorgaanbieder, dient verweerder die te herstellen. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om aan te nemen dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de verstrekte gegevens. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van een kennelijke fout. Eiser stelt wel dat niet steeds zorg is geleverd, maar hij onderbouwt dit niet. Zijn enkele stelling, zonder toelichting en onderbouwing, is niet genoeg om een fout aan te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Uit wat eiser verder betoogt begrijpt de rechtbank dat hij zich niet kan vinden in de berekening van de maximale periodebijdrage vanaf periode 1 van 2017 en van de gefactureerde bedragen die uit deze berekening voortvloeien. Eiser vindt de eigen bijdrage abnormaal hoog in verhouding tot zijn inkomen en stelt dat verweerder bij de berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de loon- en prijsindexering. Ook stelt hij dat verweerder ten onrechte het bruto-inkomen vermeerdert in plaats van vermindert met het tariferingsbedrag. Eiser komt zelf op een ander lagere bijdrage uit. Ook vraagt hij zich af waarom hij als gepensioneerde, net als arbeidsongeschikten en werklozen, een hogere eigen bijdrage moet betalen dan een niet-gepensioneerde. Hij vindt dit misbruik van recht.
4.1
Uit het wettelijk systeem volgt dat de gemeente die een maatwerkvoorziening op grond van de WMO verleent, beslist of daarvoor een bijdrage is verschuldigd en dat vervolgens verweerder de hoogte van de bijdrage vaststelt en int. Bij het vaststellen van de eigen bijdrage gaat verweerder af op de gegevens die de gemeente aanlevert. Daarbij geldt dat een eigen bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs van de voorziening. Voor de berekening van de hoogte van de bijdrage maakt verweerder op grond van artikel 3.3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gebruik van de inkomensgegevens van de belastingdienst.
De rekenregels die verweerder moet hanteren volgen ook uit het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Die zijn wettelijk vastgelegd. Dat betekent dus dat verweerder, anders dan eiser voorstaat, geen rekening kan houden met de te verwachten loon- en prijsindexatie. Verder kan verweerder dus niet meer doen dan controleren of de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaat en nagaan of de eigen bijdrage niet hoger is dan de maximale periodebijdrage. Als eiser het niet eens is met het uurtarief of de kostprijs van de voorziening moet hij zich tot de gemeente wenden.
4.2
Uit het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 volgt ook dat er een verschil is in berekening van de bijdragewijze voor wel en niet-gepensioneerden. Dit onderscheid is dus in de geldende regelgeving vastgelegd.
4.3
Verweerder heeft de berekeningen uitgebreid in de diverse stukken toegelicht. Dat verweerder hierbij fouten heeft gemaakt, is de rechtbank niet gebleken. In de brief van 31 augustus 2018 en in aanvulling daarop de correctiefactuur van 8 maart 2019 heeft verweerder ook de berekening van het openstaande saldo voldoende verduidelijkt. De extra kosten door inschakeling van een incassobureau doen niet af aan de juistheid van de berekeningen.
4.4
Voor zover eiser heeft bedoeld te vragen om kwijtschelding, heeft verweerder terecht gesteld niet bevoegd te zijn die te verlenen. Verweerder heeft dus terecht de berekende eigen bijdrage bij eiser in rekening gebracht.
4.5
Eisers betoog slaagt dus niet.
5. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Eiser vraagt om vergoeding van diverse kosten die hij heeft gemaakt voor deze procedure. Nu het beroep ongegrond is, is alleen daarom al geen plaats voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier, op 10 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.