ECLI:NL:RBNHO:2020:6990

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2863
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderopvangtoeslag wegens gebrek aan inkomen uit werk en woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag van eiser voor het berekeningsjaar 2017. Eiser, die in 2010 getrouwd is met mevrouw [E], heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd voor zijn kinderen [G] en [H]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter de toeslag vastgesteld op € 0, omdat eiser geen inkomen uit werk en woning zou hebben. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij wel degelijk een onderneming heeft en recht heeft op de toeslag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn aangifte inkomstenbelasting voor 2017 geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden heeft verantwoord. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd op basis van de door eiser opgegeven gegevens, waaruit blijkt dat het verzamelinkomen negatief was. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht heeft geconcludeerd dat eiser in 2017 geen tegenwoordige arbeid verrichtte waaruit inkomen uit werk en woning werd genoten, en dat hij daarom geen recht had op kinderopvangtoeslag.

Eiser heeft ook betoogd dat zijn toeslagpartner recht heeft op de toeslag, maar de rechtbank oordeelde dat ook zij niet onder de vereisten van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen valt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 heeft verweerder de kinderopvangtoeslag van eiser over het berekeningsjaar 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 0.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar met dagtekening 24 juni 2019 het besluit gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020 te Haarlem.
Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 juni 2020 aan eiser op het adres [A] onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 12 juni 2020 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en mr. [C] .
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft eiser telefonisch contact opgenomen met de griffie. Hij heeft laten weten dat hij niet naar de rechtbank is gekomen omdat zijn kinderen de nacht tevoren ziek zijn geworden. Hij heeft verzocht om uitstel van de zitting. Aangezien dit na sluiting van het onderzoek ter zitting niet mogelijk is, vat de rechtbank dit verzoek op als een verzoek om heropening van het onderzoek. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft eiser voorts ongevraagd nadere stukken ingediend en verzocht om het onderzoek te heropenen. De verzoeken en stukken geven naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. Dit betekent dat het onderzoek niet wordt heropend en de nadere stukken buiten beschouwing blijven. De rechtbank heeft bij deze beslissing het belang van eiser bij een volledige bewijsvoering afgewogen tegen het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de procedure.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is sinds [d] 2010 getrouwd met mevrouw [E] (de toeslagpartner). Op [f] 2014 zijn zij ouders geworden van twee kinderen, [G] en [H] . Eiser heeft daarnaast een minderjarig kind uit een vorige relatie, de heer [I].
2. Op 31 mei 2017 heeft eiser kinderopvangtoeslag aangevraagd voor [G] en [H] .
3. Op 6 maart 2018 heeft eiser aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan voor het jaar 2017. In de aangifte wordt geen winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bestaat uitsluitend uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en uit eigen woning.
4. Op 7 juni 2018 heeft verweerder voor eiser een basisregistratie-inkomenmelding (BRI-melding) ontvangen. Het doorgegeven AIG (authentiek inkomensgegeven, naar de rechtbank begrijpt) bedraagt -/- € 5.225. Het doorgegeven voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op € 6.366.
5. Op 26 juni 2019 heeft verweerder nog een BRI-melding ontvangen. Ook daarin bedraagt het doorgegeven AIG -/- € 5.225 en het doorgegeven voordeel uit sparen en beleggen € 6.366.
6. Met dagtekening 2 juli 2019 heeft de inspecteur van de Belastingdienst aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 11.591 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.366. Het verzamelinkomen heeft hij vastgesteld op -/- € 5.225. De inspecteur heeft bij de vaststelling van deze aanslag de aangifte van eiser gevolgd.

Geschil7.In geschil is of verweerder terecht de door eiser aangevraagde kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2017 op € 0 heeft vastgesteld.

8. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat hij de ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag moet terugbetalen. Het argument van verweerder dat eiser of zijn toeslagpartner geen inkomsten uit werk en woning heeft, kan die beslissing volgens eiser niet dragen. Eiser zelf heeft namelijk een onderneming, die bestaat uit de exploitatie van een vermogensbestanddeel. Ook voor de belastingdienst is hij ondernemer, zo stelt eiser. Volgens eiser geeft het feit dat zijn toeslagpartner gratis meewerkt in de onderneming ook recht op kinderopvangtoeslag. Beiden werkten sinds juni 2017 ongeveer 12 uur per week in de onderneming, aldus eiser.
9. Verweerder betwist dat eiser uit zijn werkzaamheden inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geniet. Volgens verweerder vormt het exploiteren van een receptuur en een merknaam (waaruit de onderneming volgens eiser bestaat) misschien een onderneming voor de omzetbelasting, maar kan die activiteit niet worden aangemerkt als meer dan normaal vermogensbeheer. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond hoeveel uren hij gewerkt heeft. Omdat de werkzaamheden van eiser volgens verweerder geen onderneming in de zin van de Wet IB 2001 vormen, kan ook niet worden gezegd dat de toeslagpartner van eiser zonder enige vergoeding arbeid verricht in zo’n onderneming, zo vervolgt verweerder zijn betoog. Met betrekking tot de toeslagpartner betwist verweerder eveneens het aantal gewerkte uren.
Beoordeling van het geschil
10. Aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat alleen als de ouder valt binnen ten minste één van de categorieën vermeld in artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (tekst 2017; Wko). Eiser betoogt dat hij valt onder categorie a. van die bepaling. Daarvoor is vereist dat hij in het desbetreffende jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 (box 1) wordt genoten.
11. De vraag is dus of de werkzaamheden van eiser in het jaar 2017 behoren tot de bronnen waaruit het inkomen wordt belast in box 1. Deze bronnen worden opgesomd in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001.
12. In haar uitspraken van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1293 en van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:433 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen is voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt en dat de Belastingdienst/Toeslagen hier dient uit te gaan van de door de inspecteur vastgestelde gegevens.
13. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, doet in deze procedure bij de beoordeling of eiser winst uit onderneming geniet niet ter zake of eiser kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat de Wko expliciet verwijst naar het ondernemingsbegrip van de Wet IB 2001.
14. In deze procedure heeft eiser in zijn aangifte geen ander inkomen uit werk en woning verantwoord dan inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en uit eigen woning. De inspecteur heeft de gegevens uit de aangifte verwerkt in de basisregistratie inkomen en heeft deze gegevens bij de aanslagregeling gevolgd. Verweerder is daarom, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht ervan uitgegaan dat eiser in 2017 geen tegenwoordige arbeid verrichtte waaruit hij inkomen uit werk en woning genoot, zodat hij geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag. De rechtbank kan dan de vraag of eiser in 2017 tegenwoordige arbeid verrichtte, waaruit hij inkomen uit werk en woning genoot, niet zelfstandig beoordelen.
15. Anders dan eiser betoogt, valt zijn toeslagpartner niet onder categorie b. uit artikel 1.6, eerste lid, van de Wko. Daarvoor is immers nodig dat zij zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van eiser in de zin van artikel 3.78 van de Wet IB 2001. In deze procedure is echter niet vast komen te staan dat eiser een onderneming drijft in de zin van de Wet IB 2001. Ook de toeslagpartner van eiser heeft daarom geen aanspraak op de aangevraagde kinderopvangtoeslag.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is gedaan op 7 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.