ECLI:NL:RBNHO:2020:7550

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3705
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens verdenking van rijden onder invloed

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een beveiligingsmedewerker, en de korpschef van politie. Eiser had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd op 17 februari 2020 ingetrokken na een incident waarbij eiser onder invloed van alcohol had gereden. Eiser maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar de korpschef verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat het griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening niet tijdig was betaald, maar dat de gemachtigde van eiser dit per kas had voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek ontvankelijk was. In de beoordeling van de zaak werd gekeken naar de betrouwbaarheid van eiser, die door de korpschef in twijfel werd getrokken vanwege de verdenking van rijden onder invloed. Eiser voerde aan dat hij nooit eerder onder invloed had gereden en dat hij de intrekking van de toestemming als een onevenredige maatregel beschouwde.

De voorzieningenrechter overwoog dat de korpschef beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van beveiligers en dat de ernst van de verdenking van rijden onder invloed een significante impact heeft op de beoordeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de korpschef in redelijkheid tot de intrekking van de toestemming had kunnen besluiten, gezien de ernst van de verdenking en de belangen van de openbare veiligheid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/3705 en HAA 20/3704
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigden: J.S. de Jong en A. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan [bedrijf] verleende toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt bij brief van 11 maart 2020.
Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij brief van 28 juli 2020. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

formeel
1.1
Artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt: Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb luidt: Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 8:82, derde lid, van de Awb luidt: Artikel 8:41, derde tot en met het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor de bijschrijving of storting van het griffierecht twee weken bedraagt. De voorzieningenrechter kan een kortere termijn stellen.
1.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de gemachtigde van eiser aangetekend een brief gedateerd 31 juli 2020 is gezonden met het verzoek om uiterlijk binnen twee weken het griffierecht te voldoen op het aangegeven rekeningnummer. Daarbij is aangegeven dat als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven eiser het risico loopt ‘dat de rechtbank uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaart’. Het griffierecht in het verzoek om een voorlopige voorziening is niet binnen de termijn van twee weken op het aangegeven rekeningnummer bijgeschreven. Het griffierecht geheven in het kader van het beroep is wel op tijd betaald.
1.3
De gemachtigde van eiser heeft het griffierecht inzake het verzoek om een voorlopige voorziening per kas betaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen.
1.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat de adressering van de brief van 31 juli 2020 juist is. Op 20 augustus 2020 is de brief retour gekomen bij de rechtbank. Op de enveloppe zit een sticker waarop staat: ‘retour afzender’ en daaronder: ‘Reden: Niet afgehaald’. De voor-zieningenrechter kan op basis van deze gegevens evenwel niet vaststellen dat het aangetekende poststuk is aangeboden ten kantore van de gemachtigde en voorts blijkt daaruit ook niet dat de postbode bij het kantoor van de gemachtigde een afhaalbericht heeft achtergelaten. Gelet hierop kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser in verzuim is met de betaling van het griffierecht. Het verzoek is derhalve ontvankelijk.
1.5
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten en standpunten partijen
2.1
Verweerder heeft bij besluit van 14 augustus 2019 aan [bedrijf] toestemming verleend om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet). Uit raadpleging van de politiesystemen is gebleken dat eiser op [datum] 2019 ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet is aangehouden. Blijkens het zich bij de stukken bevindende mutatierapport ( [# 1] ) heeft eiser een voor het stoplicht stilstaande auto aangereden. Volgens het mutatierapport hadden beide auto’s zeer veel schade. Eiser en de inzittende van de andere auto zijn per ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis heeft eiser bloed afgestaan voor onderzoek. Daaruit is gebleken dat het gehalte ethanol (alcohol) in zijn bloed 1,32 milligram per milliliter bedroeg, hetgeen gelijk staat aan 573 ugl. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter eiser zo begrepen dat de strafrechtelijke procedure nog geen vervolg heeft gehad.
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de processen-verbaal tegen eiser een serieuze verdenking bestaat dat hij onder invloed heeft gereden. Dit is een ernstige aantasting van de rechtsorde. Rijden onder invloed van alcohol brengt de maatschappelijke veiligheid van medeweggebruikers in gevaar. Verweerder is van mening dat eiser zich als beveiliger dient te onthouden van strafbare gedragingen en dat zijn betrouwbaarheid gelet op de verdenking niet langer boven elke twijfel is verheven. Het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam is, prevaleert in dit geval boven het financiële belang van eiser om beveiligingswerkzaamheden te kunnen blijven verrichten, aldus verweerder.
2.3
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de toestemming kan intrekken, maar hij is daartoe op grond van de Wet niet gehouden. De aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen kunnen er toe leiden dat wordt afgezien van het intrekken van de toestemming. Eiser erkent dat hij de fout is ingegaan door op [datum] 2019 te rijden na het drinken 3 halve liters bier. Hij is erg geschrokken van het ongeluk en beseft dat dit nooit meer mag gebeuren. Hij heeft niet eerder onder invloed van alcohol gereden en zal dat ook niet meer doen. Voorts heeft de voorzieningenrechter eiser zo begrepen dat hij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij heeft verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2019 (ECLI:NL: RBAMS:2019:9506). De persoonlijke belangen van eiser zijn groot. Hij heeft alle voorgeschreven cursussen en opleidingen met betrekking tot de beveiliging gevolgd en behaald. Hij is kostwinner van het gezin en het verlies van zijn baan bij [bedrijf] door de intrekking van de toestemming betekent dat het gezin een aanzienlijk lager inkomen ontvangt. Eiser heeft zijn werk als beveiliger altijd op integere wijze uitgeoefend en nooit eerder aanleiding gegeven voor twijfel over zijn betrouwbaarheid. Daarbij heeft hij verwezen naar een email van een operational manager van [bedrijf] . Zijn belang weegt dan ook zwaarder dan de gerezen twijfels bij verweerder over zijn betrouwbaarheid. Niet kan worden gezegd worden dat eiser omdat hij één keer de fout is ingegaan wat betreft alcohol in het verkeer niet meer betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligings-werkzaamheden. In het kader van de belangenafweging heeft verweerder in de beslissing op bezwaar alleen opgemerkt dat van onevenredigheid geen sprake is en dat het belang van verweerder bij het handhaven van de normen van betrouwbaarheid prevaleren boven het belang van eiser om zijn werk als beveiliger te kunnen blijven verrichten. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden met de aard van het gepleegde feit, de uitstekende staat van dienst, het inzicht dat eiser heeft getoond ten aanzien van het feit én de afwezigheid van andere strafbare feiten. Bij een juiste afweging van de belangen kon verweerder niet tot het besluit tot intrekking van de toestemming komen.
Wet en Beleid
3.1
Artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet luidt: In deze wet wordt verstaan onder: beveiligingswerkzaamheden: het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet luidt: Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet luidt: Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Artikel 7, vierde lid, eerste volzin, van de Wet luidt: De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Artikel 7, vijfde lid, van de Wet luidt: De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
3.2
Artikel 3.3 aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels particuliere beveiligings-organisaties en recherchebureaus 2019 (geldend van 12-04-2019 t/m 01-04-2020; hierna: de beleidsregels) luidt: De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de Wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Beoordeling
4.1
Ingevolge bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) komt verweerder beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is (ECLI:NL:RVS:2019:3399). De invulling die in artikel 3.3 aanhef en onder a en b, van de Beleidsregels is gegeven, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
4.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gelet op de formulering van artikel 7, vijfde lid, van de Wet beleidsvrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag of de toestemming moet worden ingetrokken wanneer zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat als verweerder zou concluderen dat aan het vereiste van intrekking is voldaan hij toch niet daartoe overgaat op grond van zwaarwegende omstandigheden bij de betrokkene. Nu sprake is van beleidsvrijheid ligt het primaat voor wat betreft het maken van deze belangenafweging bij verweerder en de voorzieningenrechter kan alleen ingrijpen als de uitkomst daarvan kennelijk onredelijk en in het licht van de persoonlijke omstandigheden als apert onjuist moet worden aangemerkt.
4.3
Gelet op de feiten zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.1 is de voorzieningen-rechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Daartoe is redengevend dat gelet op het reeds aangehaalde mutatierapport en het proces-verbaal van verhoor verdachte ( [# 2] ) tegen eiser een serieuze verdenking bestaat dat hij onder invloed heeft gereden, hetgeen een misdrijf is en kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
4.4
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan het belang van de intrekking in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van eiser om de toestemming ongemoeid te laten. Verweerder heeft het belang van eiser om weer aan de slag te kunnen gaan bij [bedrijf] mede om zijn terugval in inkomen ongedaan te maken in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven hechten gelet op de ernst van de verdenking. De omstandigheid dat eiser als gevolg van de intrekking van de toestemming geen inkomsten meer kan verwerven uit beveiligingswerkzaamheden, is een omstandigheid die wordt geacht verdisconteerd te zijn in de beleidsregel. Ten aanzien van het betoog van eiser dat [bedrijf] hem weer graag in dienst neemt en dat eiser alle voorgeschreven cursussen en opleidingen met betrekking tot beveiliging heeft gevolgd en behaald, heeft verweerder niet relevant hoeven vinden omdat dit niet zozeer gaat over de betrouwbaarheid van eiser maar over zijn bekwaamheid. In de aldus begrepen stelling van eiser dat het om een eenmalige fout gaat en dat hij verder geen strafrechtelijke antecedenten heeft, heeft verweerder (vooralsnog) geen aanleiding hoeven zien om van de intrekking af te zien.
4.5
De voorzieningenrechter heeft eiser ter zitting zo begrepen dat hij erkent dat hij fout is geweest en dat hij de strafrechtelijke gevolgen aanvaardt maar dat de intrekking van de toestemming wel een extra straf is. Daargelaten dat ten tijde van de zitting het strafrechtelijke vervolgingstraject nog niet was ingezet, kan de intrekking van de toestemming niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie maar gaat het om een bestuursrechtelijke maatregel. Van een dubbele bestraffing is derhalve geen sprake.
4.6
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiser verwezen naar de reeds aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2019. Daarin is -kort zakelijk weergegeven- overwogen dat de voorzieningenrechter niet kan uitsluiten dat verweerder voor het eigen personeel (politieagenten) minder verstrekkende gevolgen toepast voor dezelfde hoeveelheid alcohol dan voor personen werkzaam als beveiligers, terwijl het gaat om meer dan vergelijkbare beroepen. Hierdoor was de voorzieningenrechter in die zaak van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, wat te meer gold omdat uit het verhandelde op de hoorzitting was gebleken dat het geval van de verzoekende partij in die zaak ook bij verschillende vertegenwoordigers van de korpschef als een grensgeval wordt ervaren en dat in die zaak de mogelijkheid is besproken om aan de verzoekende partij een tijdelijke pas te verstrekken.
4.7
Eiser vindt het oneerlijk dat voor medewerkers van de politie en marechaussee een andere maatstaf lijkt te worden gehanteerd dan voor eiser. Indien ambtenaren van de politie en marechaussee -die meer bevoegdheden hebben dan beveiligersmedewerkers- hun functies kunnen blijven uitoefenen na het als first offender rijden met vergelijkbare percentages alcohol, dient dit ook voor eiser te gelden.
4.8
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de voorliggende casus niet vergelijkbaar is met de casus die heeft geleid tot de uitspraak van
16 december 2019. In dat verband is allereerst van belang dat verweerder heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5316), waarin in rechtsoverweging 2.5 wordt overwogen dat een vergelijking tussen beveiligings-medewerkers en politieambtenaren niet kan worden gemaakt omdat geen sprake is van gelijke gevallen, reeds omdat voor beveiligingsfunctionarissen en ambtenaren van politie verschillende opleidingseisen en rechtsregimes gelden. Verweerder heeft aangegeven dat de in de uitspraak van 16 december 2019 gemaakte vergelijking tussen beveiligers en politiefunctionarissen mank gaat omdat de Wet en het onderliggende beleid niet op politiefunctionarissen van toepassing is. In zijn hoedanigheid van werkgever heeft verweerder de mogelijkheid om in overeenstemming met het Besluit algemene rechtspositie politie tuchtrechtelijke straffen op te leggen, variërend van berisping tot ontslag met een aantal tussenliggende straffen elk met een andere gradatie. Als toezichthouder heeft verweerder deze mogelijkheid op grond van de Wet niet, waardoor de wettelijke regimes zich niet met elkaar laten vergelijken. Voorts heeft verweerder aangegeven dat deze casus door verweerder niet als grensgeval is ervaren. Ook is met eiser niet besproken dat een tijdelijke pas mogelijk zou zijn. Verder is eiser geen first offender omdat uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat aan hem in het verleden een werkstraf en een strafbeschikking zijn opgelegd. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat het bij eiser aangetroffen ethanolgehalte van 1,32 milligram per milliliter bloed overeenkomt met 573 ug/l en daarmee veel hoger was dan het ademalcoholgehalte van 345ug/l van de beveiliger die in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2019 aan de orde was. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2020 (ECLI:NLRBAMS:2020:1614) waarbij er sprake was 570 ug/l en aangegeven dat het ademalcoholgehalte in die zaak zeer wel vergelijkbaar is met de onderhavige en dat het beroep in die zaak ongegrond is verklaard.
4.9
Gelet op de hiervoor weergegeven motivering is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
5.1
Het beroep is ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.