ECLI:NL:RBNHO:2020:7869

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
C/15/301790 / FA RK 20-1946
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting biologische vader naast juridische vader

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de alimentatieverplichting van de man voor hun gezamenlijke minderjarige kind. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van der Weide, verzocht de rechtbank om de bestaande beschikking te wijzigen en de man te verplichten een hogere kinderbijdrage te betalen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.C. Engels, verweerde zich door te stellen dat hij niet langer onderhoudsplichtig was, aangezien het kind erkend was door een andere man, de juridische vader.

De procedure begon met een verzoekschrift van de vrouw op 25 maart 2020, gevolgd door een verweerschrift van de man op 15 juni 2020. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 september 2020. De rechtbank oordeelde dat de man, ondanks de erkenning door de juridische vader, niet langer verplicht was om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de erkenning van een kind door een juridische vader de onderhoudsplicht van de biologische vader beëindigt.

De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van een 'family life' tussen de man en het kind, aangezien de man al jaren geen omgang had met het kind. De vrouw had niet aangetoond dat de juridische vader niet in staat was om in de onderhoudsbehoefte van het kind te voorzien. Daarom werd het verzoek van de vrouw afgewezen, en de man werd niet langer als onderhoudsplichtige beschouwd. De uitspraak benadrukt de juridische gevolgen van erkenning en de voorwaarden waaronder een biologische vader nog verplicht kan zijn tot alimentatie, met verwijzingen naar relevante jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/301790 / FA RK 20-1946
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 7 oktober 2020
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van der Weide, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.J.C. Engels, kantoorhoudende te Heerhugowaard.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 25 maart 2020;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 15 juni 2020;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 23 april 2020;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 27 augustus 2020.
1.2.
Tevens is de advocaten van partijen door de rechtbank op 31 augustus 2020 per emailbericht verzocht te reageren op het gegeven dat de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] op [datum] is erkend door [juridische vader] , niet zijnde de verweerder. De advocaat van de vrouw heeft hierop gereageerd via een F9-formulier, ingekomen op 3 september 2020. Van de advocaat van de man is geen reactie op het verzoek van de rechtbank gekomen.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 september 2020 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. M. van der Weide en de man bijgestaan door mr. J.J.C. Engels.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2015 is bepaald dat de man met ingang van 5 juni 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen van € 377,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 van € 143,- per maand. De overige verzoeken ten aanzien van de erkenning, de omgang en het gezag zijn aangehouden.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 november 2015 is de man vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] verleend. Tevens is een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige [minderjarige] bepaald waarbij [minderjarige] een zaterdag in de maand van 9:00 uur tot 11:00 uur omgang heeft met de man.
2.5.
De man heeft [minderjarige] vervolgens niet erkend. [minderjarige] is op [datum] wel door [juridische vader] erkend.
2.6.
De man is op [datum] getrouwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] [minderjarige] geboren.
2.7.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de vastgestelde kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2020 € 156,95 per maand.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht de hiervoor genoemde beschikking te wijzigen en te bepalen dat de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van de datum van indiening van het verzoek als kinderbijdrage voor [minderjarige] een bedrag van € 486,- per maand
aan de vrouw dient te voldoen, althans een hogere bijdrage dan € 156,95 per maand, door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
3.2.
De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de onderhoudsverplichting van de man voor [minderjarige] nooit ter discussie heeft gestaan. De vrouw wenst thans een inhoudelijke beoordeling van de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige] dat hij evenals het kind van de man en zijn huidige echtgenote meedeelt in de financiële situatie van de man. De draagkracht van de vrouw is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De man is ondernemer en de vrouw gaat uit van een resultaat uit onderneming van € 50.000,- per jaar. De vrouw acht de man in staat de verzochte bijdrage te voldoen. Het is juist dat [juridische vader] de juridisch vader van [minderjarige] is, maar hij speelt geen rol in het leven van [minderjarige] en betaalt ook geen kinderbijdrage voor hem. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige] dat de man bijdraagt wat redelijkerwijs in zijn mogelijkheden ligt. Nu niemand anders bijdraagt, hangt hetgeen de vrouw voor [minderjarige] kan uitgeven af van de kinderbijdrage van de man. De vrouw beroept zich hierbij op artikel 8 EVRM waaruit voortvloeit de positieve verplichting om het kind aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Daarbij kan van de vrouw niet worden gevergd dat zij [juridische vader] aanspreekt om een kinderbijdrage voor [minderjarige] te betalen.

4.Verweer

4.1.
De man heeft primair verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, danwel het verzoek af te wijzen. De man heeft hiertoe ter zitting aangevoerd dat hij niet langer onderhoudsplichtig is voor [minderjarige] , gelet op de erkenning door [juridische vader] . Subsidiair heeft de man aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage voor [minderjarige] te betalen. Mede vanwege het feit dat de man en zijn huidige partner een tweede kindje verwachten.

5.Beoordeling

5.1.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat de man [minderjarige] niet heeft erkend, ondanks vervangende toestemming van de rechtbank hiertoe, en dat de vrouw [minderjarige] heeft laten erkennen door [juridische vader] . De vrouw heeft de man hierover niet geïnformeerd. Tevens is gebleken dat tussen de man en [minderjarige] al langere tijd geen omgang bestaat.
5.2.
Op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is -samengevat - de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, als ware hij ouder, verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Volgens het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 van het BW, heeft een kind – afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – enkel jegens zijn juridische ouders aanspraak op een voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Dat betekent dat de erkenning van een natuurlijk kind tot gevolg heeft dat de man die het kind erkend heeft, en hij alleen, na die erkenning voor het recht als de vader van het kind geldt. Dit sluit uit dat een ander dan degene, die het kind heeft erkend, verplicht zou zijn over de na de erkenning lopende periode in de verzorging en opvoeding van het kind te voorzien (vgl. Hoge Raad
21 mei 1965, NJ 1965, 340). Aan artikel 1:394 BW kan een kind geen aanspraak jegens de biologische vader ontlenen, zolang dat kind een ander tot wettige vader heeft (vgl. Hoge Raad 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542).
5.3.
Voormelde regel kan worden doorbroken, indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat (family-life), voor zover artikel 8 EVRM zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen indien blijkt dat de juridische vader niet of slechts deels in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt (Hoge Raad 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542 en Hoge Raad 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9841).
5.4.
In deze zaak heeft [juridische vader] met toestemming van de moeder [minderjarige] op [datum] erkend. Daarmee is vanaf dat moment de rechtsgrond voor de onderhoudsverplichting van de man komen te vervallen. Van een van de in 5.3 vermelde uitzonderingen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De vrouw heeft zich weliswaar beroepen op artikel 8 EVRM, maar heeft niet onderbouwd dat er family life is tussen de man en [minderjarige] . De man heeft al jaren geen omgang met [minderjarige] en door de vrouw zijn ook geen andere omstandigheden gesteld die maken dat uit het door artikel 8 EVRM beschermde ‘family life’ de verplichting voortvloeit die maakt dat [minderjarige] jegens de man aanspraak kan maken op een kinderbijdrage.
Tevens heeft de vrouw niet onderbouwd waarom van haar niet zou kunnen worden gevergd dat zij [juridische vader] aanspreekt op zijn onderhoudsverplichting. Ten slotte heeft de vrouw weliswaar gesteld dat [juridische vader] geen kinderbijdrage voor [minderjarige] betaalt, maar heeft zij nagelaten om met stukken te onderbouwen dat hij, als wettige vader, hiertoe ook niet in staat zou zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man sinds de erkenning van [minderjarige] door [juridische vader] niet langer onderhoudsplichtig is voor [minderjarige] . Het verzoek van de vrouw moet dus worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Saarloos, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L.S. Hoenderdos, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
Tegen deze beschikking kan door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.