ECLI:NL:RBNHO:2020:8515

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3218
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van vijf vrijstaande woningen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend voor het bouwen van vijf vrijstaande woningen op een perceel in de gemeente Hollands Kroon. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders, maar eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het project deels buiten bestaand stedelijk gebied is voorzien, wat in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat verweerder niet had onderkend dat het project deels in strijd was met de PRV. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, en dat verweerder het griffierecht aan eisers moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en het naleven van de geldende ruimtelijke ordeningsregels bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] en mw. [eiseres] , te [woonplaats] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hollands Kroon, verweerder (gemachtigden: J. van der Veldt).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij], te [woonplaats] (gemachtigde: H. Bos).

Procesverloop

Bij op 19 juni 2019 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan voor het bouwen van vijf woningen op het perceel [perceel] te [woonplaats] (het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 25 september 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de zaak geregistreerd met het nummer HAA 19/3217 een verzoek om voorlopige voorziening van eisers toegewezen en het bestreden besluit geschorst voor zover daarbij het bouwen van de woningen die zijn aangeduid als [#] , [#2] en [#3] is vergund.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Eisers zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De gemachtigde van derde-partij is verschenen. Tevens is voor derde-partij [naam 1] , ontwerper van het project, aanwezig.

Overwegingen

1. Het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend voorziet in het realiseren van vijf vrijstaande woningen op en naast het perceel. De op het perceel aanwezige woning en bijbehorende opstellen zullen worden verwijderd. De te bouwen woningen zijn middels huisnummering aangeduid als [#] , [#2] , [#3] , [#4] en [#5] . Verweerder heeft ten behoeve van het project de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland houdende regels omtrent ruimtelijke ordening (PRV)
2.1
Eisers betogen dat de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] in strijd zijn met de PRV. Volgens eisers is sprake van strijd met artikel 5c, eerste lid, van de PRV en wordt niet voldaan aan de voorwaarde om van die strijdigheid af te kunnen wijken die is opgenomen in artikel 5c, tweede lid, van de PRV. Eisers voeren daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, aan dat de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] niet binnen bestaand stedelijk gebied liggen en dat het bebouwd oppervlak ten gevolge van het bouwen van deze drie woningen wordt vergroot. Van behoud van minimaal dezelfde ruimtelijke kwaliteit is geen sprake.
De aanvraag en het bestreden besluit voldoen in dit verband volgens eisers bovendien niet aan de Regeling omgevingsrecht (Ror), omdat noch in de aanvraag noch in het bestreden besluit inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder aan een oppervlakte van 585 m2 aan bestaande bebouwing is gekomen.
2.2
In de “Ruimtelijke onderbouwing “ [perceel] [woonplaats] ” van [naam 2] van 1 mei 2019 (de ruimtelijke onderbouwing) die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd is in paragraaf 3.2.2 “Provinciale Ruimtelijke Verordening” uiteengezet dat het project plaatsvindt binnen bestaand stedelijk gebied. Het project is beoogd op de grens tussen het buitengebied en de bebouwde kom. Het perceel aan de [perceel] heeft de bestemming “Wonen”. Het stuk ten noordwesten daarvan heeft de bestemming “Agrarisch” en ligt tussen meerdere woonbestemmingen. Ook aan de overzijde van de weg is sprake van een woonbestemming en daarmee is het gebied aan te merken als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen en dus als bestaand stedelijk gebied, zo is verder in de ruimtelijke onderbouwing verwoord. Verder is vermeld dat dezelfde ruimtelijke kwaliteit behouden blijft omdat sprake is van een afname in oppervlakte aan bebouwing als gevolg van het project.
In het verweerschrift van 4 september 2019 stelt verweerder zich op het standpunt dat het project is gesitueerd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat toetsing aan artikel 5c van de PRV niet aan de orde is.
In het verweerschrift van 12 augustus 2020 stelt verweerder zich op het standpunt dat als moet worden aangenomen dat de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] buiten bestaand stedelijk zijn gelegen en toetsing aan artikel 5c van de PRV aan de orde is, het bouwen daarvan op grond van het tweede lid van artikel 5c van de PRV mogelijk is, omdat het bestaande oppervlak niet wordt vergroot.
2.3.1
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3.2
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
De regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn, in dit geval, de regels die zijn opgenomen in de PRV.
2.3.3
Op grond van artikel 5c, eerste lid, van de PRV maakt een bestemmingsplan een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen.
Op grond van artikel 5c, tweede lid, van de PRV is in afwijking van het eerste lid bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.
Op grond van artikel 2 van de PRV, voor zover van belang, wordt in deze verordening verstaan onder:
(…)
i. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening;
j. bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening;
(…)
y. kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro); (…).
2.3.4
Op grond van artikel 1.1.1, eerste lid en onder h, van het Bro wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
2.3.5
Zoals de Afdeling heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, hangt de beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied kan worden aangemerkt af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Beoordeeld dient te worden of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
2.3.6
De rechtbank stelt vast dat de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] zijn beoogd op gronden waarop thans op basis van het bestemmingsplan “’t Veld, Oude Niedorp en Zijdewind-De Weel” de bestemming “Agrarisch” rust. Voorts stelt de rechtbank vast dat de woningen die zijn aangeduid als [#4] en [#5] zijn beoogd op gronden waarop de bestemming “Wonen” rust.
De bestemming “Agrarisch” maakt bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca niet mogelijk. Het gebied waar de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] zijn beoogd kan dan ook niet worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen of infrastructuur. Het gebied wordt overeenkomstig de bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan gebruikt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het gebied waar de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] zijn beoogd niet voldoet aan de eisen die artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro stelt om als bestaand stedelijk gebied te kunnen worden aangemerkt. Het project is dus voor zover het is voorzien op gronden waarop thans de bestemming “Agrarisch” rust voorzien buiten bestaand stedelijk gebied. Het project is voor zover het is voorzien op gronden waarop thans de bestemming “Wonen” rust wel voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Dit laatste is tussen partijen ook niet in geschil.
2.3.7
Verweerder heeft gelet op het voorgaande in het bestreden besluit niet onderkend dat het project deels buiten bestaand stedelijk gebied is voorzien. Verweerder heeft daardoor ten onrechte niet beoordeeld of het project in strijd is met artikel 5c, eerste lid, van de PRV en zo ja, of bebouwing ter plaatse volgens hem op grond van het tweede lid van die bepaling niettemin mogelijk is. Het bestreden besluit berust in zoverre – in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is voorts in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. Het beroep is reeds gelet hierop gegrond. Het bestreden besluit dat een en ondeelbaar is komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.3.8
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank volgt verweerder namelijk niet in diens in het verweerschrift (en ter zitting desgevraagd) ingenomen standpunt dat indien toetsing aan artikel 5c van de PRV aan de orde is, het bouwen van de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] op grond van het tweede lid van artikel 5c van de PRV mogelijk is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat het project is aan te merken als een kleinschalige ontwikkeling. Deze ontwikkeling is, zoals hiervoor is overwogen, deels voorzien buiten bestaand stedelijk gebied. Uit artikel 5c, eerste lid, van de PRV volgt dat voor zover een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is beoogd deze ontwikkeling uitsluitend mogelijk is binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Of de voorgenomen ontwikkeling is voorzien binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie, is in dit geval op voorhand niet duidelijk nu het begrip “bouwblok”, anders dan het begrip “bouwvlak”, niet voorkomt in het bestemmingsplan. In artikel 1, aanhef en onder 30, van de planregels van het bestemmingsplan is uitsluitend een definitie opgenomen van het begrip “bouwvlak”. Het begrip “ bouwblok” dient naar het oordeel van de rechtbank zo te worden uitgelegd dat het samenvalt met het begrip “bouwvlak”. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4160.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd en ook de rechtbank stelt vast dat op de gronden met de bestemming “Agrarisch” die buiten bestaand stedelijk gebied zijn gelegen en waarop de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] zijn beoogd, geen bouwvlak is ingetekend. Van een bestaand bouwblok als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder i, van de PRV is op gronden met de bestemming “Agrarisch” dan ook geen sprake. Dit betekent dat het project voor zover het op die gronden is voorzien in strijd is met het eerste lid van artikel 5c van de PRV. Dit betekent ook dat geen toepassing kan worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid die is opgenomen in het tweede lid van artikel 5c van de PRV. Daarvoor is namelijk vereist dat sprake is van een bestaand bouwblok dat voorziet in een stedelijke functie, waar buiten wordt gebouwd. Op gronden met de bestemming “Agrarisch” is, zoals overwogen, evenwel geen sprake van een bestaand bouwblok.
De rechtbank concludeert dat het project in strijd is met artikel 5c, eerste lid, van de PRV en dat van die strijdigheid niet met toepassing van het tweede lid van die bepaling kan worden afgeweken. Aan een beoordeling van de vraag of sprake is van een vergroting van het bebouwd oppervlak als bedoeld in artikel 5c, tweede lid, van de PRV komt de rechtbank dan ook niet toe.
Het voorgaande betekent dat voor het project, gelet op artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo is vereist van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (GS). Deze vvgb dient door verweerder bij GS te worden aangevraagd. Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvraag van derde-partij dienen te nemen met inachtneming hiervan.
3. Teneinde het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten zal de rechtbank in het hierna volgende de overige door eisers aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
4.1
Eisers betogen dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro geen vooroverleg heeft plaatsgevonden met de provincie Noord-Holland en/of andere adviesorganen. Dit was volgens eisers wel vereist, omdat het project volgens hen in strijd is met de provinciale Omgevingsvisie NH2050, de PRV en de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (de Leidraad). Verweerder heeft voorts in strijd met artikel 2.3 van de Ror geen advies gevraagd aan de Agrarische Adviescommissie.
4.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat omdat het project is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, een advies van de Agrarische Adviescommissie niet nodig is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat op ambtelijk niveau overleg heeft plaatsgevonden met de provincie en dat de Agrarische Adviescommissie uitsluitend wordt ingeschakeld indien sprake is van een project dat afwijkt van de PRV.
4.3.1
Op grond van artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 6.18 van het Besluit omgevingsrecht is op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet artikel 3.1.1 van het Bro van overeenkomstige toepassing.
4.3.2
Op grond van artikel 2.3, aanhef en onder g, van de Ror verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening: gegevens en bescheiden welke samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit in een gebied met een agrarische bestemming.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het onder 2.3.8 overwogene alsmede de omvang van het project vooroverleg met GS was vereist. Verweerder heeft zijn ter zitting ingenomen stelling dat overleg met GS heeft plaatsgevonden niet met stukken gestaafd. De rechtbank dient het er bij gebrek aan bewijs dan ook voor te houden dat verweerder vooroverleg met GS ten onrechte achterwege heeft gelaten en aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het, hoewel verweerder daartoe gelet op de toelichting bij artikel 2.3 van de Ror niet verplicht is, in dit geval op diens weg lag advies te vragen aan de Agrarische adviescommissie. De rechtbank overweegt daartoe dat ten gevolge van het project sprake is van een inbreuk op de agrarische bestemming. Voorts is, gelet op het onder 2.3 overwogene, sprake van strijd met de PRV. Volgens zijn eigen gedragslijn vraagt verweerder in dat geval om advies aan de Agrarische adviescommissie. Dat heeft hij in dit geval niet gedaan.
4.5
De beroepsgrond slaagt. Verweerder dient bij het nieuw te nemen besluit op de aanvraag alsnog (kenbaar) in (voor)overleg te treden met GS en advies te vragen aan de Agrarische adviescommissie.
Activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan
5.1
Ter plaatse vigeren op basis van het bestemmingsplan “’t Veld, Oude Niedorp en Zijdewind-De Weel” de bestemmingen “Agrarisch” en “Wonen”, elk met de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 4”. Tussen partijen is niet in geschil dat het project in strijd is met het bestemmingsplan. De woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] worden namelijk gerealiseerd binnen de bestemming “Agrarisch” en binnen die bestemming is geen woonbebouwing toegestaan. De woningen aangeduid als [#4] en [#5] worden gerealiseerd binnen de bestemming “Wonen” en voldoen niet aan de maximale goot- en bouwhoogte die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan.
5.2
Verweerder heeft ten behoeve van het project met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder c in samenhang bezien met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan verleend. Aan het bestreden besluit ligt de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag.
5.3
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.4
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. De rechtbank toetst dan of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Dit is een terughoudende toets.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1044, worden aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen gesteld, naarmate de inbreuk ervan op het geldende planologische regime groter is.
6.1
Eisers betogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte aan de Structuurvisie Noord-Holland 2040 heeft getoetst in plaats van aan de Provinciale Omgevingsvisie NH2050. Bovendien is het project volgens eisers in strijd met die visie, omdat blijkens die visie nieuwe ontwikkelingen van woningbouw en voorzieningen worden geconcentreerd in kernen, passend bij de rol van de kernen in het regionale netwerk, en zich daarbij voegen naar de vraag op basis van de meest actuele cijfers. De rechtbank gaat er, gelet op de door eisers gebezigde bewoordingen in hun beroepschrift, van uit dat eisers zich hierbij baseren op paragraaf 12 van de visie.
6.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de aanvraag ten onrechte aan de Structuurvisie Noord-Holland 2040 heeft getoetst in plaats van aan de Provinciale Omgevingsvisie NH2050.
Ter zitting heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat hij, ook indien hij de aanvraag aan de Provinciale Omgevingsvisie NH2050 zou hebben getoetst, tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen en omgevingsvergunning voor het project zou hebben verleend.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat het algemene standpunt van verweerder dat aan de Provinciale Omgevingsvisie NH2050 is voldaan en dat hij eerst ter zitting heeft ingenomen, niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt aan welk(e) paragra(a)f(en) van de visie hij heeft getoetst en waarom het project daarmee in overeenstemming is. Verweerder heeft ook het concrete betoog van eisers niet gemotiveerd weerlegd.
6.4
De beroepsgrond van eisers slaagt gelet op het voorgaande in diens volle omvang. Dit betekent dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op de aanvraag alsnog aan de Provinciale Omgevingsvisie NH2050 dient te toetsen en concreet gemotiveerd dient uit een te zetten waarom aan die visie is voldaan.
7.1
Eisers betogen voorts dat het project in strijd is met de Leidraad die is verankerd in artikel 15 van de PRV. Volgens de Leidraad wordt het landelijke gebied buiten de bebouwde kom gekenmerkt door relatieve openheid. De relatieve openheid buiten de bebouwde kom gaat volgens eisers verloren met de bouw van de vrijstaande woningen die zijn aangeduid als [#] en [#2] . Aan de omgevingsvergunning is bovendien een voorschrift verbonden waarin derde-partij wordt opgedragen te zorgen voor een landschappelijke inpassing van het project. Gelet op dit voorschrift is verweerder kennelijk niet overtuigd van de landelijke inpassing van het project. De goot- en nokhoogten van te bouwen vrijstaande woningen buiten de bebouwde kom (die zijn aangeduid als [#4] en [#5] ) dienen volgens eisers te voldoen aan de planregels van het bestemmingsplan. Alleen dan kan gesproken worden van het minimaal behouden van ruimtelijke kwaliteit.
7.2
In de ruimtelijke onderbouwing is in paragraaf “3.2.4 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie” vermeld dat het project past binnen de Leidraad. Het plangebied bestaat uit een landschap met een halfopen karakter. Het toevoegen van vijf woningen na het slopen van de bestaande woning, is passend binnen dat landschap. Het project sluit aan bij de bestaande nieuwbouw aan de andere kant van de Koggeweg. Het halfopen karakter blijft behouden doordat de woningen vrijstaand worden gerealiseerd. Het uitgangspunt van het beleid, te weten behoud door ontwikkeling, wordt niet aangetast.
In het verweerschrift stelt verweerder dat de woningen [#] en [#2] deel uit zullen maken van de lintbebouwing en dat deze direct zullen grenzen aan de kern. Het onderbreken van de lintbebouwing door deze twee woningen weg te laten, is ruimtelijk niet inpasbaar.
7.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4040, bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet aan het genoemde provinciale beleid is gebonden. Wel dient het daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
7.3
Met betrekking tot de woningen die zijn aangeduid als [#] , [#2] en [#3] overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing is verwezen naar de Leidraad 2010, terwijl eisers verwijzen naar de Leidraad 2018. Onduidelijk is waarom verweerder aan de Leidraad 2010 heeft getoetst. Evenmin is duidelijk of verweerder, indien hij aan de Leidraad 2018 zou hebben getoetst, tot eenzelfde conclusie zou zijn gekomen.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de Leidraad is verankerd in artikel 15 PRV. In de ruimtelijke onderbouwing is niet aan de hand van de criteria uit die bepaling uiteengezet of en waarom het project in overeenstemming is met die bepaling.
Het bestreden besluit is wat betreft de vraag of de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] in overeenstemming zijn met de Leidraad en artikel 15 van de PRV gelet op het voorgaande niet deugdelijk gemotiveerd.
7.4
Met betrekking tot de woningen die zijn aangeduid als [#4] en [#5] overweegt de rechtbank als volgt. Deze woningen wijken uitsluitend wat betreft de goot- en bouwhoogte af van het bestemmingsplan. De bouwhoogte bepaalt voor het grootste deel het aanzicht van de woningen. Wat betreft de bouwhoogte bedraagt de afwijking 40 centimeter. Dat is een geringe afwijking van het bestemmingsplan. Niet gezegd kan worden dat verweerder ten behoeve van die geringe afwijking in redelijkheid niet van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken.
7.5
De beroepsgrond van eisers slaagt voor zover deze betrekking heeft op de woningen aangeduid als [#] , [#2] en [#3] . Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit op de aanvraag van derde-partij dienen aan te geven aan welke Leidraad (2010 of 2018) hij toetst en waarom en wat zijn conclusie is. Verweerder zal voorts, zo nodig in overleg met GS, dienen te beoordelen of de drie woningen in overeenstemming zijn met artikel 15 van de PRV.
Ontheffing Wet natuurbescherming (Wnb)
8.1
Eisers voeren verder terecht aan dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op basis van de onderzoeken die tot dan toe naar vleermuizen waren verricht niet heeft kunnen concluderen dat voor het project niet tevens een ontheffing op basis van de Wnb nodig was. Ten tijde van het bestreden besluit waren door [naam 3] twee rapporten opgesteld, gedateerd 13 oktober 2017 en 16 april 2019. Uit die onderzoeken bleek dat onderzoek naar in gebruik zijnde verblijfplaatsen van vleermuizen noodzakelijk was omdat negatieve effecten daarop niet waren uitgesloten en dat indien tijdens onderzoek een of meer soorten vleermuizen met verblijfplaatsen zouden worden aangetroffen, een ontheffingsaanvraag op grond van de Wnb diende te worden ingediend. Het bestreden besluit is genomen voordat het onderzoek waaraan in de genoemde rapporten is gerefereerd is verricht. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
8.2
In september 2019 – en daarmee na het bestreden besluit – heeft Van [naam 3] het rapport “Inventarisatie [perceel] te [woonplaats] . Inventarisatie in het kader van de natuurwetgeving” opgesteld. In dat rapport is, na onderzoek conform het Vleermuizenprocol, geconcludeerd dat het vanwege het ontbreken van verblijfplaatsen van vleermuizen en/of andere beschermde gebruiksfuncties die in betekenende mate worden aangetast, niet nodig is voor het project een ontheffing aan te vragen op basis van de Wnb. Eisers hebben geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de conclusies die in het rapport zijn vermeld. Het rapport is naar het oordeel van de rechtbank naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent. Dit betekent dat het motiveringsgebrek is hersteld en dat verweerder in het kader van het nieuw te nemen besluit op de aanvraag geen nader onderzoek meer hoeft te (laten) verrichten naar vleermuizen.
Anterieure overeenkomst
9.1
Eisers betogen verder dat de overeenkomst waarnaar in de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden is verwezen, in strijd met artikel 6.24, derde lid, van de Wro niet is gepubliceerd.
9.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de anterieure overeenkomst waarnaar in een voorschrift van de omgevingsvergunning is verwezen een privaatrechtelijke overeenkomst is tussen hem en derde-partij die niet hoeft te worden gepubliceerd. Ook stelt verweerder dat artikel 8:69a van de Awb, waarin de zogeheten relativiteitseis is neergelegd, eraan in de weg staat dat eisers een beroep doen op artikel 6.24 van de Wro.
9.3
Op grond van artikel 6.24, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie in de overeenkomst bepalingen opnemen.
Op grond van artikel 6.24, derde lid, van de Wro wordt van de overeenkomst binnen twee weken na het sluiten daarvan door burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
9.4
De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit onder meer het volgende voorschrift is verbonden: “6. De aanvrager dient te zorgen voor een landschappelijke inpassing van de bebouwing en het realiseren van voldoende watercompensatie e.e.a. volgens de voorwaarden zoals aangegeven in de overeenkomst.”
9.5
In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 218, nr. 3, p. 46) bij de wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie is vermeld dat op overeenkomsten inzake grondexploitatie de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Dat houdt in dat een gemeente op verzoek van derden informatie moet verschaffen. Omdat derden vaak niet weten of een overeenkomst is gesloten, is bepaald dat de gemeente een mededeling in bijvoorbeeld een huis-aan-huisblad opneemt, dat een contract is gesloten.
Artikel 6.24, derde lid, van de Wro is gelet hierop uitdrukkelijk opgesteld ter bescherming van belangen van derden. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom eisers deze bepaling niet zouden kunnen inroepen.
9.6
Hoewel verweerder in dit geval geen mededeling in vorenbedoelde zin heeft gedaan, brengt dit niet met zich dat verweerder daarom geen omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen. Het betoog van eisers leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.
Conclusie
10. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt en dat er geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvraag van derde-partij dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12.1
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten.
12.2
De rechtbank wijst het verzoek van eisers om een kilometervergoeding af. Niet kan worden gezegd dat reizen per openbaar vervoer in dit geval niet of niet voldoende mogelijk is. Uitsluitend kostenvergoeding voor reizen per openbaar vervoer is dan aan de orde. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5255.
De rechtbank begroot de kosten aan reiskosten per openbaar vervoer per trein (2e klasse) en bus van [woonplaats] naar Haarlem en terug voor twee personen op € 53,96 (4 x € 13,49 enkele reis).
12.3
De rechtbank stelt de vergoeding voor verletkosten verder vast op in totaal € 286,25 waarbij van een tijdsbeslag aan reis- en zittingstijd van onderscheidenlijk 4,0 en 1,0 uur en een bruto uurloon zoals door eisers opgegeven van € 45,80 en € 11,45 is uitgegaan.
12.4
Het totaal van de door verweerder te vergoeden kosten bedraagt aldus € 340,21
(€ 53,96 + € 286,25).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag van derde-partij te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 340,21.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.