In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de heffingsambtenaar van de gemeente Hollands Kroon. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van 28 februari 2019, waarbij de waarde van zijn onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], voor het kalenderjaar 2019 is vastgesteld op € 274.000. Eiser was van mening dat de waarde te hoog was en heeft een waarde van maximaal € 260.000 bepleit, onder verwijzing naar verkoopgegevens van vergelijkbare objecten in de buurt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2018 was en dat eiser zijn beroep onderbouwde met verwijzingen naar andere onroerende zaken, waaronder een recent verkocht buurpand. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift een matrix overgelegd met verkoopgegevens van vergelijkingsobjecten, waaruit bleek dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog was vastgesteld. Eiser heeft ter zitting zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ingetrokken, wat niet meer besproken hoefde te worden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, en griffier R. van der Vecht. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.