ECLI:NL:RBNHO:2020:9107

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
20/5010
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake handhaving milieuvergunning voor compostering GFT-afval

Op 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen De Meerlanden Holding N.V. en het college van gedeputeerde Staten van Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 24 juli 2020, waarbij de verzoekster werd gelast om te voorkomen dat in 2020 meer dan 55.000 ton GFT-afval voor compostering wordt geaccepteerd. De verzoekster, De Meerlanden Holding N.V., heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de opgelegde last, omdat zij vreest voor grote en onomkeerbare gevolgen voor haar bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter heeft op 22 oktober 2020 de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen eenduidige cijfers zijn over het gewicht van het GFT-afval en de aanwezigheid van glas en steentjes daarin. De rechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de handhaving door de verweerder zwaarder wegen dan de belangen van de verzoekster bij schorsing van de last. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de verzoekster zelf het risico heeft genomen door niet eerder aanpassing van de hoeveelheid GFT-afval door te voeren. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5010

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 november 2020 in de zaak tussen

De Meerlanden Holding N.V., te Aalsmeer, verzoekster,(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),

en

het college van gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder,(gemachtigde: mr. P.C. Speelman).

ProcesverloopBij besluit van 24 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om herhaling van de overtreding van voorschrift 3.21.1 van de vergunning van 5 juli 2011 (kenmerk: 2011-34849) te voorkomen, door te voorkomen dat in 2020 de acceptatie ten behoeve van compostering van uitsluitend GFT, analoog-GFT en groenafval tot een gezamenlijke hoeveelheid van 55.000 ton/jaar wordt overschreden, op straffe van een dwangsom van € 100.000,- ineens. De begunstigingstermijn eindigt op 31 december 2020.

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt
.Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Namens verzoekster zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van J. van den Berg en G. Seubert (beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied).

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verzoekster exploiteert aan de Aarbergerweg 41 in Rijsenhout een inrichting die wordt gebruikt voor (onder meer) het composteren van ingezameld groente-, fruit- en tuinafval (GFT), analoog-GFT en groenafval (hierna tezamen te noemen: GFT-afval). Verweerder heeft voor de inrichting op 27 mei 2003 een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer.
Op 5 juli 2011 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning verleend (kenmerk 2011 - 34849) voor (onder meer) het veranderen en het inwerking hebben van die verandering van de inrichting. Aan die vergunning is onder meer het voorschrift 3.21.1 verbonden, dat luidt:
"Ten behoeve van de compostering mag uitsluitend GFT, analoog-GFT en groenafval tot een gezamenlijke hoeveelheid van 55.000 ton/jaar worden geaccepteerd. Het groenafval valt uitsluitend onder de Euralcodes […]."
3. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat de gezamenlijke geaccepteerde hoeveelheid van 55.00 ton voor de compostering van GFT-afval in 2017, 2018 en 2019 is overschreden. Om herhaling te voorkomen, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
4. Niet in geschil is dat er zich tussen het aan verzoekster aangeleverde GFT-afval (nagenoeg) altijd stukjes glas en steentjes bevinden. De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of het gewicht van dit glas en deze steentjes meetelt bij de maximale tonnage genoemd in voorschrift 3.21.1. Volgens verweerder moet deze bepaling zo worden uitgelegd dat het gewicht van het glas en de steentjes meetelt bij het bepalen van de maximale tonnage. Volgens verzoekster moet deze bepaling zo worden uitgelegd dat het gewicht van dit glas en de steentjes niet meetelt bij het bepalen hiervan. Verzoekster stelt dat er, uitgaande van haar uitleg van het betreffende voorschrift, in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van overtredingen. Het primaire besluit kan om die reden volgens verzoekster niet in stand blijven.
5. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op haar bezwaarschrift om te voorkomen dat zij de dwangsom van € 100.000,- verbeurt. Verzoekster stelt dat het voorgeschreven maximale tonnage van GFT-afval per jaar, bij de uitleg die verweerder daaraan geeft, ergens in de maand november dreigt te worden overschreden. Als de last niet wordt geschorst, heeft dit volgens verzoekster voor haar grote en onomkeerbare gevolgen, doordat een deel van het bedrijf van verzoekster buiten werking dreigt te moeten worden gesteld. Daardoor komt de continuïteit van de verwerkingsinstallatie in gevaar. Wanneer de installatie uit voorzorg wordt stilgezet, is de schade zeer groot. Het duurt in dat geval mogelijk minstens zes maanden om de installatie weer volledig operationeel te krijgen, waarbij voor de omgeving extra geurhinder ontstaat, aldus verzoekster. Verder vreest verzoekster reputatieschade.
6. De voorzieningenrechter acht in dit geval een spoedeisend belang aanwezig.
7. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de stukken van partijen geen eenduidige cijfers bevatten over het gewicht van het in totaal door verzoekster in 2017, 2018 en 2019 geaccepteerde GFT-afval, en van het aandeel 'glas en steentjes' daarin. Ook is ter zitting gebleken dat partijen het niet eens zijn over wat er precies moet worden verstaan onder de stroom ‘glas en steentjes’. Verder zijn partijen het niet eens over de omvang van het in 2020 tijdens de uitbraak van het coronavirus verwerkte hogere aanbod GFT-afval (het zogenoemde corona-surplus) en bestaat er geen overeenstemming over de vraag hoe met dit corona-surplus bij de vaststelling van een eventuele overschrijding van het maximale tonnage in 2020 moet worden omgegaan.
8. Zoals ter zitting reeds met partijen is besproken, vergen de inhoudelijke beoordeling van dit geschil en de daarbij relevante feiten nader onderzoek dat in de bezwaarfase nog moet plaatsvinden en waarvoor deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal de voorzieningenrechter daarom in dit geval beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. De belangen van beide partijen zijn ter zitting uitvoerig besproken.
9.1
De voorzieningenrechter acht, alles tegen elkaar afwegend, het belang dat gediend is met handhaving door verweerder zwaarder wegen dan het belang van verzoekster bij schorsing van de opgelegde last. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9.2
Aan de kant van verzoekster speelt in de eerste plaats een financieel belang. Dat belang acht de voorzieningenrechter niet zwaarwegend. Mogelijk moet verzoekster, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure in bezwaar en eventueel (hoger) beroep, de dwangsom van € 100.000,- aan verweerder betalen. In dat geval geldt echter dat verweerder de ingevorderde dwangsom, wanneer verzoekster in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld, aan verzoekster moet terugbetalen, zo nodig met vergoeding van wettelijke rente. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de dreigende dwangsom een fors bedrag betreft, maar dat zij niet in ernstige financiële problemen zal komen als zij dit zou moeten betalen. Betaling van de dwangsom heeft voor verzoekster dan ook geen onomkeerbare gevolgen.
9.3
Verzoekster heeft ter zitting ter onderbouwing van haar belang bij schorsing van de opgelegde last met name betoogd dat zij groot en onomkeerbaar nadeel zal ondervinden van de dreigende tijdelijke stillegging van de verwerkingsinstallatie. Deze eventuele stillegging is echter geen rechtstreeks gevolg van de opgelegde last, maar van de keuze van verzoekster om niet eerder in 2020 tot aanpassing van de (maandelijks) te verwerken hoeveelheid GFT-afval over te gaan. Verzoekster heeft er bij haar bedrijfsvoering kennelijk voor gekozen om uit te gaan van de juistheid van haar uitleg van voorschrift 3.21.1. Wetende dat verweerder bij de voorgeschreven maximale tonnage de stroom 'glas en steentjes' meetelt, heeft zij het risico genomen dat, wanneer de uitleg van verweerder juist zal blijken te zijn, zij aan het einde van het jaar 2020 de voorgeschreven maximale tonnage overschrijdt. Dat dit risico zich nu dreigt te verwezenlijken, moet voor rekening van verzoekster blijven. Dat de last niet aan het begin van 2020 is opgelegd, maar eerst in juli 2020 doet daaraan niet af. Het standpunt van verweerder in deze kwestie was verzoekster immers al ruim voor aanvang van het kalenderjaar 2020 bekend.
9.4
Ten slotte acht de voorzieningenrechter de ter zitting gestelde reputatieschade niet zodanig zwaarwegend dat de opgelegde last om die reden moet worden geschorst. Nog daargelaten dat de gestelde reputatieschade niet met concrete feiten of omstandigheden is onderbouwd, lijkt eventuele reputatieschade niet zozeer het gevolg te zijn van de ingezette handhaving, maar van (de gevolgen van) het gedrag van verzoekster en de door haar gemaakte keuze in haar bedrijfsvoering.
9.5
Daartegenover staan de belangen van verweerder, aan wie ter bescherming van het belang van het milieu de handhaving van milieuvergunningen is opgedragen. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de door verzoekster voorgestane uitleg van voorschrift 3.21.1 leidt tot de afgifte van een grotere hoeveelheid geur dan de door verweerder voorgestane uitleg. In de uitleg van verweerder is immers de stroom 'glas en steentjes', waarvan tussen partijen niet in geschil is dat het glas en de steentjes in beginsel geurloos zijn, inbegrepen in de maximale tonnage van 55.000 ton/jaar. Deze maximaal toegestane tonnage is bij de vergunningverlening afgestemd op de maximale toegelaten geurbelasting op de omgeving. Wanneer de maximale tonnage wordt ingezameld en daarin geen glas en steentjes worden meegerekend, leidt dit tot een hogere geurbelasting op de omgeving. Het belang van verweerder om, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, verdere belasting van het milieu te voorkomen, acht de voorzieningenrechter in dit geval zwaar wegen. Het enkele feit dat verweerder niet eerder tegen de gestelde overtredingen heeft opgetreden, doet hieraan niet af.
10. Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel