Overwegingen
1. Eiser heeft voor het jaar 2017 kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van zijn kinderen, [F] en [G] .
2. Aan eiser is een voorschot kinderopvangtoeslag 2017 toegekend van € 9.152. De uitgangspunten voor de berekening van het voorschot kinderopvangtoeslag 2017 waren het geschatte (gezamenlijke) toetsingsinkomen van € 53.675 over 2017, de opvang van [F] met 76 opvanguren tegen een uurtarief van € 6,41 en de opvang van [G] met 64 opvanguren tegen een uurtarief van € 6,89.
3. Bij brief van 31 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht om aanvullende informatie. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen.
4. Met dagtekening 21 november 2017 is het voorschot kinderopvangtoeslag 2017 herzien naar € 7.384. De uitgangspunten voor deze herziene berekening van het voorschot kinderopvangtoeslag 2017 zijn een geschat (gezamenlijk) toetsingsinkomen van € 47.137 en voor de opvang van [G] 30 opvanguren tegen een uurtarief van € 7,33.
5. Bij brieven van 7 juni 2018 en 17 juli 2018 heeft verweerder nogmaals eiser verzocht om aanvullende informatie. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen.
6. Met dagtekening 31 december 2018 is de kinderopvangtoeslag 2017 definitief vastgesteld op € 1.903. De uitgangspunten voor deze definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag 2017 waren:
- voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 zoals beschreven bij punt 2;
- voor de periode 1 september 2017 tot en met 31 december 2017 is rekening gehouden met eenzelfde geschat (gezamenlijk) toetsingsinkomen als genoemd bij punt 2 en voor de opvang van [G] is rekening gehouden met 64 opvanguren tegen een uurtarief van € 6,89. Eiser dient een bedrag van € 5.590 inclusief rente (€ 109) terug te betalen.
7. Eiser heeft op 5 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2017.
8. In de beslissing op bezwaar van 1 april 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor 2017 gehandhaafd op
9. Eiser is op 13 september 2019, ontvangen door verweerder op 16 september 2019, in beroep gegaan tegen de beslissing op bezwaar van 1 april 2019. De rechtbank heeft op 21 oktober 2019, het beroepschrift van eiser, doorgezonden door verweerder, ontvangen en eiser hierover geïnformeerd.
10. Naar aanleiding van het ingestelde beroep door eiser heeft verweerder bij brief van 12 augustus 2020 eiser nogmaals verzocht om aanvullende informatie. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen.
11. Bij brief met dagtekening 9 september 2020 heeft verweerder de beslissing op bezwaar herzien, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
12. In geschil is of verweerder de definitieve kinderopvangtoeslag 2017 op een juiste wijze heeft berekend en terecht een bedrag van eiser terugvordert.
13. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte een bedrag heeft teruggevorderd. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij geen kinderopvangtoeslag voor het jaar 2017 heeft ontvangen, omdat verweerder het voorschot heeft ingehouden en verrekend met terugvorderingsschulden betreffende andere toeslagen.
14. Verweerder stelt dat de definitieve kinderopvangtoeslag over 2017 voor eiser terecht is vastgesteld op € 1.903. De reden van het lagere bedrag van € 1.903 aan kinderopvangtoeslag komt doordat het aantal uren kinderopvang waarmee rekening is gehouden bij de voorschotten kinderopvangtoeslag 2017 afwijkt van het feitelijk aantal afgenomen uren kinderopvang. Tevens stelt verweerder dat het voorschot kinderopvangtoeslag wel (indirect) door eiser is ontvangen, middels de verrekening van de toeslagen die eiser nog moest terugbetalen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
16. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
17. De dagtekening van de bestreden beslissing op bezwaar (besluit I) is 1 april 2019. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 14 mei 2019. Het beroepschrift is gedagtekend op 13 september 2019 en is op 16 september 2019 ontvangen door verweerder, waarna verweerder dit op 21 oktober 2019 heeft doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroepschrift op 21 oktober 2019 ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de dagtekening van het beroepschrift en de datum van ontvangst door verweerder, het beroepschrift niet tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb en is het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk.
18. Tevens heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
19. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of ook het beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden tegen besluit II. Voorafgaand daarvan dient beoordeeld te worden of wel sprake is van een nieuw besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
Artikel 6:19 van de Awb luidt, voorzover van belang, als volgt:
“1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden beslist heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.”
In de parlementaire geschiedenis is het volgende hierover opgemerkt (kamerstukken II 2009/2010, 32.450, nr. 3, p. 36):
“In de praktijk rijst soms de vraag of een nieuw besluit dat hangende een bezwaar- of beroepsprocedure wordt genomen, wel een intrekkings- of wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 [lees: artikel 6:19] is. Als hoofdlijn geldt dat een besluit op een nieuwe aanvraag tot herziening, verlening of vervanging van het bestreden besluit in de regel geen besluit in de zin van artikel 6:18 [lees: artikel 6:19] is. Het verwerend bestuursorgaan komt dan immers niet terug van een eerder genomen besluit, maar voldoet slechts aan de verplichting om op een nieuwe aanvraag een primair besluit te nemen op basis van een nieuwe besluitvorming”.
20. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat hangende het beroep geen beslissing door verweerder mag worden afgegeven die (slechts) een aanvullende of verbeterde motivering bevat ten opzichte van de oorspronkelijke in beroep aangevochten beschikking, tenzij zich gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan. In onderhavig geval is volgens de rechtbank met besluit II enkel een formeel gebrek hersteld en kan hierdoor niet gesproken worden van een nieuw besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Besluit II betreft slechts een aanvulling, danwel nadere toelichting op besluit I en er is slechts één besluit genomen, namelijk besluit I. Het ingestelde beroep van eiser ziet enkel op besluit I. Gelet op hetgeen beschreven in punt 16 en 17 heeft eiser te laat beroep ingesteld, waardoor het beroep niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
21. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.