ECLI:NL:RBNHO:2020:9267

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3241
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor strijdig gebruik van een veldschuur voor opslagdoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Kleiman, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, vertegenwoordigd door mr. A.R. Wester. Eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het gebruik van een veldschuur op een perceel voor opslag van privé- en bedrijfsdoeleinden, wat in strijd was met het geldende bestemmingsplan ‘Uitbreiding recreatiegebied Geestmerambacht’. Het college heeft de vergunning geweigerd, omdat het gebruik niet in overeenstemming was met de bestemming ‘Natuur-Recreatie’ en de belangen van de natuurwaarden zwaarder wogen dan de belangen van eiser.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college, dat op 1 augustus 2019 het bezwaar van eiser ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het college inmiddels had beslist. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de belangenafweging door het college onterecht was. De rechtbank concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, gezien de ruimtelijke ordening en de bescherming van natuurwaarden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. Kleiman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder
(gemachtigde: mr. A.R. Wester).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten behoeve van het gebruik van de veldschuur op het [perceel] (het perceel) voor opslag van privé- en bedrijfsdoeleinden.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft zijn beroep met gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het door verweerder op 1 augustus 2019 genomen besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 31 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit met het bestemmingsplan strijdig gebruik ingediend ten behoeve van het gebruik van een veldschuur voor privédoeleinden en bedrijfsmatige opslag.
2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Uitbreiding recreatiegebied Geestmerambacht’ (het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ‘Natuur-Recreatie’ met de functieaanduidingen ‘veldschuur bestaand’ en ‘volkstuinen’. Niet in geschil is dat het project in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de bestemming ‘Natuur-Recreatie’ het gebruik van de gronden voor de opslag ten behoeve van privédoeleinden en bedrijfsmatige opslag niet toestaat.
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser op 26 juli 2019 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 28 januari 2019. Vaststaat dat verweerder niet binnen de gestelde beslistermijn op dat bezwaarschrift van eiser heeft beslist en dat hij verweerder daarvoor (op 26 juni 2019) in gebreke heeft gesteld. Inmiddels is alsnog op het bezwaarschrift beslist (bij besluit van 1 augustus 2019) en heeft verweerder aan eiseres een dwangsom toegekend van € 567,-. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
5.2
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiser is het niet eens is met het op 1 augustus 2019 genomen besluit, zodat het beroep mede betrekking heeft op het besluit van 1 augustus 2019.
6.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder is bevoegd de gevraagde vergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De omgevingsvergunning mag dus niet geweigerd worden. Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2479.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de wettelijke bepalingen volgt dat verweerder bevoegd is een belangenafweging te maken. Op grond 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), kan het college voor het gebruiken van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verlenen, maar van een gebonden beschikking is geen sprake. Het enkele feit dat de activiteit is aangewezen in het Bor leidt niet als vanzelf tot het oordeel dat die activiteit reeds daarom moet worden vergund. Verweerder moet eerst beoordelen of de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.3
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2.12 van de Wabo verweerder een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of in dit geval het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning wel of niet te verlenen (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:82). Verweerder dient de betrokken belangen mee te wegen bij de motivering of hij al dan niet gebruik maakt van zijn bevoegdheid. Artikel 4 van bijlage II behorende bij het Bor betreft een weergave van de gebruiksactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning verleend kan worden indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder is niet verplicht om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om medewerking te verlenen. Uit de uitspraak waar eiser naar verwijst volgt niet dat verweerder verplicht is om van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken. In de rechtsoverweging waar eiser naar verwijst heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de verweerder in die procedure bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II behorende bij het Bor. Dat is hier niet in geschil. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser voert aan dat verweerder de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat bij de belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eiser. De gewenste wijziging van het gebruik zal het aantal verkeersbewegingen op het [straat] niet verhogen. Deze weg is de belangrijkste toegangsweg tot [plaats] vanuit het noorden en de schuur is het eerste gebouw aan de oostelijke zijde. Het achterliggende gebied wordt daarmee niet belast. Een wijziging van de bestemming doet ook niets af aan de natuurwaarden. De randen van het gebied hebben een andere bestemming en de schuur is het enige gebouw dat binnen het plangebied én binnen de bebouwde kom ligt. Het ‘natte’ natuurgebied ligt op 200-250 meter afstand van de schuur en op het aanliggende gebied kan niet gewandeld worden vanwege het agrarisch gebruik daarvan. Er dient derhalve een zwaarder gewicht te worden toegekend aan het belang van eiser. Zeker omdat slechts sprake is van inpandige opslag waardoor het aanzicht niet verandert en er geen bedrijfsactiviteiten in de schuur plaatsvinden.
7.2
Verweerder heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bedrijfsmatig opslaan van goederen ten behoeve van een aannemingsbedrijf ruimtelijk onwenselijk is. Dit gebruik brengt een verzwaring van de functie met zich mee. Het ligt voor de hand dat het aantal verkeersbewegingen ter plaatse zal toenemen, omdat de bedrijfswagens de goederen brengen en halen. Bedrijfsmatige opgeslagen goederen zijn vaker nodig dan goederen die ten dienste staan aan de natuurwaarden en aan de volkstuinenfunctie. Een toename van de intensiteit van het gebruik van de veldschuur is in strijd met de natuurwaarden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een zwaarder gewicht toegekend moet worden aan het belang van de bescherming van natuurwaarden. De veldschuur is weliswaar gelegen tegenover de lintbebouwing van [plaats] , maar ligt ook in een gebied dat is aangewezen voor rust, ruimte en natuur. Het gebied onderscheidt zich van de overige gebieden in de HAL-regio door de combinatie van natte natuur, toegankelijkheid, openheid en (eventueel) grazers. Dat de schuur aan de rand van het gebied is gelegen doet daar niet aan af.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op voorgaand standpunt heeft kunnen stellen. Ter zitting is gebleken dat de belangen van eiser niet verder strekken dan dat hij de schuur wil gebruiken voor opslag. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser bij aankoop niet heeft onderzocht hoe de schuur mocht worden gebruikt. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 1 augustus 2019, ongegrond verklaren.
9. Omdat eiser ten tijde van het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen wel een belang had bij dat rechtsmiddel daar verweerder eerst nadien heeft beslist, terwijl dat beroep voorts voldeed aan de overige ontvankelijkheidseisen van artikel 6:12 van de Awb, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
10. Voorts ziet de rechtbank om dezelfde reden aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 262,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 1 augustus 2019, ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig. alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1.Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Bestemmingsplan ‘Uitbreiding recreatiegebied Geestmerambacht’
Artikel 3 Natuur - Recreatie
Bestemmingsomschrijving
1. De op de plankaart voor “Natuur - Recreatie” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- onderhoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden met name in de zin van water
en oeverlanden en van opgaande beplanting;
- dagrecreatieve doeleinden in de vorm van wandelen, paardrijden, fietsen en varen;
en voor zover de gronden zijn aangegeven met:
- “ speelterrein”, tevens voor een speelterrein;
- “ volkstuinen”, tevens voor volkstuinen;
- “ centrale parkeervoorziening”, tevens voor geconcentreerde parkeervoorzieningen
bestaande uit 15 parkeerplaatsen met een totaaloppervlak van 200 m2 , tenzij anders
aangegeven op de plankaart.
In de bestemming zijn tevens begrepen watergangen, duikers, steigers, leidingen en
andere bouwwerken ten behoeve van de waterkering.
De gronden binnen deze bestemming dienen openbaar toegankelijk te zijn, behoudens de
percelen met de aanduiding “vt” (volkstuinen).
De gezamenlijke oppervlakte van de volkstuinen bedraagt niet meer dan 15.000 m2,
waarbij het complex één samenhangend, aaneengesloten geheel dient te vormen.
Gebruiksverbod
7. a. Het is verboden de gronden en bouwwerken binnen deze bestemming te gebruiken,
te doen gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de daaraan in dit plan gegeven
bestemming(en).
b. Burgemeester en Wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in sub a, indien
strikte toepassing ervan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik,
die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.