In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Het betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2014. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, dat op 10 december 2019 ongegrond werd verklaard. Echter, op 17 december 2020 heeft de inspecteur het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd. Eiser heeft op 14 januari 2021 zijn beroep ingetrokken, maar verzocht om een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft de zaak gesloten zonder zitting, maar heeft wel de proceskosten en immateriële schadevergoeding toegewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 748 en een immateriële schadevergoeding van in totaal € 2.000, waarvan € 1.500 door de inspecteur en € 500 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) moet worden vergoed. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op 24 maanden, waarbij 18 maanden aan de bezwaarfase en 6 maanden aan de beroepsfase zijn toe te rekenen.
De uitspraak is gedaan door rechter M. Ferrier en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Amsterdam, waar partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep kunnen instellen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht in haar overwegingen betrokken.