ECLI:NL:RBNHO:2021:1206

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
C/15/307273 / HA ZA 20-587
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in civiele zaak tussen ex-samenlevers over boedelbeschrijving en vorderingen tot betaling

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 10 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan in een incident tussen twee ex-samenlevers, [eiser] en [gedaagde]. De partijen hebben van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk eigenaar geweest van verschillende onroerende zaken. De procedure is gestart door [eiser] die vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de verdeling van hun gezamenlijke eigendommen en de betaling van gemaakte kosten. [gedaagde] heeft in haar verweer de exceptio plurium litis consortium ingeroepen, stellende dat de Staat (FIOD/OM) als beslaglegger betrokken moet worden in de procedure voordat de rechtbank kan oordelen over de verdelingsvorderingen van [eiser]. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding en dat [eiser] niet verplicht is de Staat in het geding te betrekken. De rechtbank heeft de incidentele vorderingen van [gedaagde] afgewezen, waarbij zij heeft overwogen dat de gevraagde voorzieningen geen voorlopige maatregelen zijn, maar definitieve beslissingen vereisen. De zaak is aangehouden voor beraad over de verdere procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/307273 / HA ZA 20-587
Vonnis in incident van 10 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. W. de Vis te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2020 met producties 1-19;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie tevens houdende incidentele vorderingen met producties I. 1-8, II. 1-3, III. 1-15, IV. 1-13, V. 1-4, VI. 1-5, VII. 1-3, VIII 1-22;
  • de akte correctie errata bij conclusie van antwoord;
  • de akte van depot van 3 december 2020 (foto’s);
  • de conclusie van antwoord in het incident met producties 20-28;
  • de akte in het incident tot uitlaten producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn drie (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
2.2.
[eiser] exploiteerde als eenmanszaak een timmerbedrijf. In 2007 werd het bedrijf een vennootschap onder firma, waarin [eiser] en [gedaagde] vennoten waren. [gedaagde] verrichtte administratieve werkzaamheden. In 2009 is [gedaagde] uitgetreden.
2.3.
[eiser] heeft in 2011 grond gekocht aan [adres 1] en daarop een woning gebouwd. Deze woning behoorde toe aan [eiser] en werd door het gezin bewoond.
2.4.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 21 januari 2011 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst).
2.5.
In artikel 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat, als de partner die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning er een vordering op de andere partner ontstaat ter grootte van die bijdrage.
In artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat, als de partners niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschappelijke woning bijdragen in de investeringen, kosten en lasten of als de partners voor de aanschaf van die woning niet in overeenstemming met deze verhouding uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, voor degene die meer bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, een vordering op de andere partner ontstaat gelijk aan dat meerdere.
In artikel 6 lid 9 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald, voor zover hier van belang, dat de vorderingen bedoeld in de leden 3 en 6 van dit artikel opeisbaar zijn bij het einde van de samenwoning.
2.6.
In 2013 zijn [eiser] en [gedaagde] gaan investeren in vastgoed. Op 29 november 2013 zijn [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar geworden van een woning aan de [adres 2] met de nummers 14,14a en 14b te [plaats] . De woning is aangekocht met als doel deze (zelf) te verbouwen tot appartementen en de appartementen te gaan verhuren.
2.7.
Op 29 mei 2015 hebben [eiser] en [gedaagde] met hetzelfde doel een woning aan de [adres 2] met de nummers 16,16a en 16b te [plaats] gekocht.
2.8.
Per 1 januari 2017 zijn [eiser] en [gedaagde] opnieuw een vennootschap onder firma aangegaan, onder de naam [eiser] Timmerwerken V.o.F. [eiser] had een winstaandeel van 60% en [gedaagde] had een winstaandeel van 40%.
2.9.
Op 8 februari 2017 zijn [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk eigenaar geworden van een woning aan de [adres 3] . Ook deze woning was na verbouwing bestemd voor de verhuur.
2.10.
[gedaagde] is op 21 september 2017 eigenaar geworden van een woning (een appartement) aan de [adres 4] in Spanje. Ook dit appartement is na de aankoop verbouwd.
2.11.
In december 2017 hebben partijen op naam van [eiser] Timmerwerken V.o.F. een bedrijfsunit gekocht aan [adres 5] te [plaats] .
2.12.
De affectieve relatie tussen [eiser] en [gedaagde] is in september 2018 beëindigd. [gedaagde] heeft het samenlevingscontract bij brief van 3 november 2018 opgezegd.
2.13.
Op 1 oktober 2018 is [gedaagde] uitgetreden als vennoot van [eiser] Timmerwerken V.o.F..
2.14.
Sinds juli 2017 loopt er een FIOD/OM onderzoek naar [eiser] . Op 9 oktober 2018 is [gedaagde] opgepakt voor verhoor. [gedaagde] wordt net als [eiser] verdacht van witwassen in de periode 2008-2018. Hun uitgavenpatroon zou niet te verklaren zijn aan de hand van de inkomsten uit het timmerbedrijf. Op 9 oktober 2018 heeft de FIOD/OM beslag gelegd op bovengenoemde woningen en derdenbeslag onder huurders van die opstallen.
2.15.
Per 15 november 2019 is [gedaagde] met de kinderen in de woning aan de [adres 3] gaan wonen. Over het gebruik van deze woning loopt momenteel een huurprocedure bij het gerechtshof Amsterdam tussen [gedaagde] en de voormalige huurder van de woning (mevrouw [naam] ).
2.16.
Tussen partijen is de verdeling van de gezamenlijke eigendommen in geschil. [eiser] heeft [gedaagde] op grond van artikel 6 lid 9 van de samenlevingsovereenkomst gesommeerd om de door hem gedane privé-investeringen in het appartement in [adres 4] en in de woningen aan de [adres 3] en de [adres 2] terug te betalen. [gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
Verder maakt [eiser] aanspraak op een vergoeding voor het gebruik van [gedaagde] van de woning aan de [adres 3] . [gedaagde] heeft diverse tegenvorderingen tegen [eiser] ingesteld.

3.De vordering in de hoofdzaak

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
PrimairI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van
- een bedrag van € 228.298,22 inzake de gemaakte kosten voor de woningen aan de [adres 2] 14, 14a en 14b;
- een bedrag van € 261.985,01 inzake de kosten voor de woningen aan de [adres 2] 16, 16a en 16b;
- een bedrag van € 84.148,11 in verband met de gedane investeringen zake met betrekking tot de woning aan de [adres 3] ;
- een bedrag van € 246.908,14 inzake de gemaakte kosten voor de woning aan de [adres 4] ;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 459,00 per maand vanaf 1 november 2019, althans een gebruiksvergoeding van 4% van de huidige waarde van de woning;
Subsidiair, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat van opeisbaarheid pas bij verdeling sprake is,
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de woning aan de [adres 2] 14, 14a en 14b aan [eiser] , waarbij [eiser] [gedaagde] de helft van de marktwaarde, zijnde € 280.000,00 dan wel een nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde, zal voldoen op straffe van een dwangsom;
II. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de woning aan de [adres 2] 16, 16a en 16b aan [eiser] , waarbij [eiser] [gedaagde] de helft van de marktwaarde, zijnde € 280.000,00 dan wel een nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde, zal voldoen op straffe van een dwangsom;
en voorts bepaalt dat nadat voornoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht zal worden toegekend als aan een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij de woning aan [eiser] wordt overgedragen;
III. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de woning aan de [adres 3] 139aan [eiser] , waarbij [eiser] [gedaagde] de helft van de marktwaarde, zijnde € 205.000,00 dan wel een nader door een onafhankelijke makelaar te bepalen marktwaarde, zal voldoen op straffe van een dwangsom;
IV. bepaalt dat nadat voornoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 1 BW aan dit vonnis dezelfde rechtskracht zal worden toegekend als aan een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij de woning aan [eiser] wordt overgedragen;
V. bepaalt dat nadat voornoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat medewerking behoorlijk is verleend, op grond van artikel 3:300 lid 2 BW dit vonnis in de plaats treedt van de voor het opmaken van de vereiste notariële akte(n), medewerking en handtekening van [gedaagde] om de leveringen en overdrachten tot stand te kunnen brengen;
VI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van
- een bedrag van € 228.298,22 inzake de gemaakte kosten voor de woningen aan de [adres 2] 14, 14a en 14b;
- een bedrag van € 261.985,01 inzake de kosten voor de woningen aan de [adres 2] 16, 16a en 16b;
- een bedrag van € 84.148,11 in verband met de gedane investeringen met betrekking tot de woning aan de [adres 3] ;
- een bedrag van € 246.908,14 inzake de gemaakte kosten voor de woning aan de [adres 4] ;
Primair en subsidiairI. [gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.775,00.
3.2.
[gedaagde] concludeert (onder I van haar conclusie) tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, althans tot afwijzing van zijn vordering.
3.3.
[gedaagde] roept (onder II van haar conclusie) de exceptio plurium litis consortium in. Zij vordert te bepalen dat [eiser] niet in zijn vorderingen in conventie onder I, II, III, IV en V tot verdeling kan worden ontvangen, dan nadat [eiser] de beslagleggers ter zake het gemeenschappelijk vastgoed begrepen in voornoemde vorderingen van [eiser] , waaronder de Staat (FIOD/OM), in rechte zal hebben betrokken, opdat zij mede betrokken worden in de door [eiser] gevorderde verdeling(en).
in reconventie3.4. [gedaagde] vordert verder na correctie van haar eis, verkort weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
III. [eiser] beveelt binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] een fotokopie te verschaffen van zijn in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst bedoelde ‘eenvoudige administratie’, waaruit het verloop van hun inkomens, van het gemeenschappelijk vermogen en van ieders eigen vermogen blijkt, over de periode vanaf 2013 tot en met het meest recente half jaar, telkens na ommekomst van weer een half jaar, binnen een maand na ommekomst van het betreffende half jaar, aan te vullen met het meest recente afgesloten half jaar;
IV. [eiser] beveelt om binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] de gegevens en gegevensdragers (de rechtbank begrijpt: te verschaffen) aangaande de rechtsbetrekkingen van [gedaagde] , welke bijdragen aan de opbouw en/of onderbouwing van de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] in zijn dagvaarding van 30 juli 2020;
V. [eiser] beveelt om binnen een week na betekening van het vonnis aan [gedaagde] aan haar woning te doen afleveren de administratie van [gedaagde] en administratieve gegevensdragers met daarop administratie van [gedaagde] , welke zich in of bij de woning aan [adres 1] bevond, alsmede daar nadien aan toegevoegde stukken van resp. voor [gedaagde] ;
VI. a) [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde] rekening en verantwoording af te leggen van het door [eiser] gevoerde beheer vanaf het uiteengaan van partijen in september 2018, waaronder begrepen door [eiser] verrichte beschikkingshandelingen en beheershandelingen terzake goederen van [gedaagde] en [eiser] gemeenschappelijk zonder medewerking van [gedaagde] ,
b) vaststelt het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening en |
c) [eiser] veroordeelt tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening van [gedaagde] zal blijken toe te komen, met rente en kosten;
VII. verdeelt de eerdergenoemde woningen van partijen in [plaats] , het onroerend goed aan [adres 5] en overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed, alsmede (andere) goederen behorende tot de (voormalige) V.o.F. [eiser] Timmerwerken, waaronder de bedrijfsauto, werkmateriaal en vorderingen;
VIII. een boedelbeschrijving beveelt door een bij dat bevel aan te wijzen notaris van de gemeenschappelijke goederen van [gedaagde] en [eiser] terzake de (voormalige) V.o.F. [eiser] Timmerwerken;
IX. [eiser] veroordeelt tot voortvarende en volledige medewerking aan bedoelde boedelbeschrijving;
X. [eiser] gebiedt te respecteren de mede-eigendom van [gedaagde] in geval van gemeenschappelijk eigendom tussen [eiser] en [gedaagde] in [plaats] , waaronder voornoemd onroerend goed in [plaats] , alsmede het onroerend goed aan [adres 5] en overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed;
XI. [eiser] gebiedt binnen een week na betekening van het vonnis om terug te bezorgen in het appartement van [gedaagde] in [adres 4] en te monteren op de voor die zaak geëigende wijze, alle zaken welke [eiser] uit het appartement heeft verwijderd en/of doen verwijderen op 2 april 2019, waaronder de meterkast, de airco, de voordeur, het rolluik en alle inventaris;
XII. [eiser] gebiedt zich te onthouden van schending van en/of inbreuken op de eigendomsrechten resp. gerechtigheid van [gedaagde] terzake het appartement van [gedaagde] in [adres 4] , inclusief de daartoe behorende aangehorigheden, inventaris en al hetgeen zich op de bodem bevindt;
XIII. bepaalt dat [eiser] in geval van niet tijdige en/of niet volledige voldoening aan bovenstaande geboden of verboden, niet zijnde betaling van een geldsom, een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per (duur)overtreding per dag alsmede voor iedere dag dat zulk een (duur)overtreding voortduurt;
XIV. met compensatie van de kosten van het geding, subsidiair veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente;
XV. enige vordering van [eiser] of toewijzing aan [eiser] niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, dan wel tegen het stellen van zekerheid van 150% van het te betalen bedrag, zolang niet bedoelde veroordeling kracht van gewijsde zal hebben verkregen.
3.5.
[gedaagde] dient (onder XVI, XVII en XVIII van haar conclusie) incidentele vorderingen in.

4.De vorderingen in de incidenten

4.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
XVI. voor de duur van het hoofdgeding bij wijze van voorlopige voorziening haar hierboven vermelde vorderingen onder II, III, IV, V, VI, VIII, IX, X, XI en XII toewijst;
XVII. bepaalt dat [eiser] in geval van niet tijdige en/of niet volledige voldoening aan bovenstaande geboden of verboden in de voorlopige voorziening, niet zijnde betaling van een geldsom, een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 per (duur)overtreding per dag alsmede voor iedere dag dat zulk een (duur)overtreding voortduurt;
XVIII. met herhaling in de voorlopige voorziening de hierboven vermelde vorderingen onder XIV en XV.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in de incidenten

5.1.
Het gaat hier om vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening binnen het kader van een bodemprocedure als bedoeld in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorlopige voorziening van artikel 223 Rv is een ordemaatregel. De voorziening geldt slechts voor de duur van het geding, dat wil zeggen tot het moment waarop uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan. Als minimumvereiste voor toewijzing van een dergelijke vordering geldt allereerst dat een dergelijke vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Daarnaast is vereist dat eiser voldoende belang heeft bij zijn incidentele vordering voor de duur van de bodemprocedure, in die zin dat van de eiser niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. De rechter dient de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin.
Vordering onder II (de exceptio plurium litis consortium)5.2. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de verdelingsvorderingen van [eiser] onder I t/m V niet beoordeeld kunnen worden door de rechtbank, zolang de Staat (OM/FIOD) als beslaglegger niet betrokken is in de procedure. Een verdelingsvordering op grond van artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt geacht te betrekken in de procedure alle partijen die een belang hebben bij de uitspraak tot verdeling, waaronder ook beslagleggers. Zolang de Staat niet is gedagvaard in het kader van [eiser] verdelingsvorderingen I t/m V en dus niet alle noodzakelijke partijen in het geding zijn betrokken, moet volgens [gedaagde] (ook bij wijze van voorlopige voorziening) door de rechtbank worden bepaald dat [eiser] niet in zijn vorderingen tot verdeling kan worden ontvangen.
5.3.
De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat deze op grond van artikel 223 Rv gebaseerde vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt ingesteld in een lopende bodemprocedure met het oog op de instructie van de zaak. De vordering heeft namelijk betrekking op het in rechte betrekken van de Staat (FIOD/OM) in de hoofdzaak door [eiser] . Daarmee betreft het geen voorziening die slechts werking heeft voor de duur van het geding. Als de rechtbank [eiser] zou opdragen de Staat (FIOD/OM) te dagvaarden, zoals [gedaagde] wenst, is het met haar verweer/vordering onder II beoogde eindresultaat immers bereikt.
5.4.
Indien de vordering onder II aldus moet worden begrepen dat [gedaagde] incidenteel vordert [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen onder I t/m V met een beroep op de exceptio plurium litis consortium (vgl. gerechtshof Den Haag 7 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:551), dan overweegt de rechtbank het volgende.
5.5.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld dat partijen en de Staat (OM/FIOD) als beslaglegger tot elkaar in een ondeelbare rechtsverhouding staan. Van ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in de zelfde zin luidt. Dit mag slechts worden aangenomen als de aard en inhoud van de rechtsverhouding dat noodzakelijk maken. Daarvan is in het algemeen slechts sprake als de werking of uitvoering van een rechterlijke uitspraak onvoldoende effectief is door de omstandigheid dat deze niet tussen alle bij de rechtsverhouding betrokken personen geldt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een uitspraak over de status van een perceel met meerdere eigenaren, of bij de afwikkeling van een onverdeelde boedel met meerdere gerechtigden. Van iets dergelijks, bijvoorbeeld mede-gerechtigheid ten aanzien van het onroerend goed van de Staat, is in deze zaak geen sprake.
De situatie dat het
wenselijkis dat anderen in de procedure worden betrokken, moet worden onderscheiden van de situatie dat een eensluidende beslissing rechtens
noodzakelijkis, zoals in de hiervoor genoemde voorbeelden.
5.6.
De conclusie luidt dat er geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, zodat [eiser] de beslaglegger niet in het geding hoefde te betrekken en voor de rechtbank dus ook geen aanleiding bestaat [eiser] daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. In zoverre slaagt deze incidentele vordering niet.
Vordering onder III, IV en V
5.7.
[gedaagde] vordert incidenteel om bij wijze van voorlopige voorziening aan [gedaagde] te verschaffen (onder III) de administratie als bedoeld in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst en (onder IV) de gegevens en gegevensdragers aangaande de rechtsbetrekkingen van [gedaagde] die bijdragen aan de opbouw en/of onderbouwing van de vorderingen van [eiser] . Daarnaast betreft de door [gedaagde] gevraagde voorziening (onder V) afgifte aan haar (woning) van haar administratie en administratieve gegevensdragers met daarop administratie van [gedaagde] , die zich in of bij de woning aan [adres 1] bevond, alsmede daar nadien aan toegevoegde stukken van respectievelijk voor [gedaagde] .
5.8.
Deze incidentele vorderingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als provisionele vorderingen. De vorderingen kunnen niet worden beschouwd als voorzieningen die slechts werking hebben voor de duur van het geding. Aan de vordering tot afgifte is immers onomkeerbaar voldaan, zodra door [eiser] toegang tot en afschrift van de betreffende documenten en gegevensdragers is verschaft.
5.9.
Indien de vorderingen aldus moet worden begrepen dat [gedaagde] afgifte op grond van artikel 843a Rv vraagt, dan overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar deze bepaling stelt het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de afgifte of inzage, moet het gaan om bepaalde bescheiden (op een gegevensdrager aangebrachte gegevens daaronder begrepen) en moeten die bescheiden zien op een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. Daarnaast moet niet gebleken zijn van één van de in lid 3 en lid 4 van de bepaling gemaakte uitzonderingen op het inzagerecht, te weten dat 1) de wederpartij (beroepshalve) tot geheimhouding verplicht is met betrekking tot de bescheiden of dat 2) er gewichtige redenen zijn die maken dat afgifte geweigerd moet worden, of dat 3) redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder afgifte is gewaarborgd.
5.10.
In artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat de partners zich tegenover elkaar verplichten tot het bijhouden van een eenvoudige administratie waaruit het verloop van hun inkomens, van het gemeenschappelijk vermogen en van ieders eigen vermogen blijkt. Verder is in dit artikel bepaald dat de partners ten opzichte van elkaar verplicht zijn op eerste verzoek inzage in de administratie te geven.
5.11.
Op grond van deze bepaling heeft [gedaagde] dus recht op inzage in de administratie voor zover [eiser] die onder zich heeft. Vroegtijdige beschikbaarheid van de relevante bescheiden draagt bij aan een doelmatig verloop van de procedure. Het is in het algemeen immers wenselijk dat in procedures de voor de beslissing op de vorderingen relevante bescheiden in een zo vroeg mogelijk stadium beschikbaar zijn, zodat het debat tussen partijen op basis van juiste en volledige informatie op efficiënte wijze kan worden gevoerd en daarop zo snel mogelijk kan worden beslist.
Dit betekent niet dat [gedaagde] ook zonder meer recht heeft op een afschrift van de gehele administratie. Het overleggen van bescheiden kan slechts worden gevorderd indien is voldaan aan de hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv.
5.12.
Niet in geschil is dat [gedaagde] bescheiden vordert aangaande een rechtsbetrekking waarbij zij partij is. Terecht stelt [eiser] echter dat aan de voorwaarde dat het moet gaan om bepaalde bescheiden in dit geval niet is voldaan. Het gevorderde onder III en IV (en daarmee samenhangend V), te weten een afschrift van de bijgehouden administratie over 2013 tot heden en van gegevens en gegevensdragers aangaande de rechtsbetrekkingen van [gedaagde] , die bijdragen aan de opbouw en/of onderbouwing van de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] in zijn dagvaarding van 30 juli 2020, is te onbepaald en moet worden afgewezen. [gedaagde] heeft haar vordering ex artikel 843a Rv dermate ruim geformuleerd, dat geen sprake is van een verzoek om een afschrift van bepaalde concreet aangeduide stukken als bedoeld in artikel 843a Rv. Dat [gedaagde] niet over bescheiden van haar en [eiser] zou beschikken, verdraagt zich overigens moeilijk met het gestelde onder 162) in haar conclusie waaruit blijkt dat [gedaagde] in november 2018 de administraties van o.a. [eiser] en haar heeft doorgenomen, alsmede met de vele producties die zij in deze procedure heeft overgelegd.
Voor zover de incidentele vordering is gebaseerd op artikel 843b Rv overweegt de rechtbank dat [gedaagde] onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd welke bewijsmiddelen zij heeft verloren en welke relevante bescheiden die [eiser] onder zich zou hebben, dit gemis kunnen helen.
5.13.
Deze incidentele vorderingen zijn dus niet toewijsbaar.
Vordering onder VI, VIII en IX
5.14.
[gedaagde] vordert verder om bij wijze van voorlopige voorziening de vorderingen in de hoofdzaak onder VI, VIII en IX toe te wijzen. Deze vorderingen hebben onder meer betrekking op het afleggen van rekening en verantwoording door [eiser] van het door hem gevoerde beheer sinds september 2018, respectievelijk op een nog door een notaris op te maken boedelbeschrijving van de gemeenschappelijke goederen van partijen ter zake van [eiser] Timmerwerken V.o.F. en de medewerking die [eiser] daaraan moet verlenen.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat de door [gedaagde] gevraagde voorzieningen (onder VI) - het afleggen van rekening en verantwoording door [eiser] en daarmee samenhangende vorderingen - geen voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding betreffen, maar definitieve maatregelen. Hiervoor is de regeling van artikel 223 Rv niet bedoeld. In zoverre slaagt deze incidentele vordering niet.
5.16.
Wat betreft de vorderingen ten aanzien van de boedelbeschrijving (onder VIII en IX) heeft [eiser] zich primair op het standpunt gesteld dat deze krachtens artikel 672, eerste lid, Rv door de kantonrechter dienen te worden beoordeeld en dat de kamer voor handelszaken van de rechtbank onbevoegd is hiervan om kennis te nemen. Subsidiair voert [eiser] aan dat de vorderingen onder VIII en IX geen vorderingen voor de duur van het geding betreffen en dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd waarom een uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
5.16.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt [eiser] terecht dat op grond van artikel 672, eerste lid, Rv een bevel tot boedelbeschrijving in een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter kan worden verzocht.
5.16.2.
Buiten de mogelijkheid van een boedelbeschrijving krachtens artikel 672 Rv heeft de wetgever blijkens een bestendige lijn in de rechtspraak de mogelijkheid willen openstellen om in een dagvaardingsprocedure bij de rechtbank een boedelbeschrijving te vorderen in de in artikel 3:194, eerste lid, BW omschreven situatie. Immers, in artikel 3:194, eerste lid, BW is bepaald dat ieder der deelgenoten in een bijzondere gemeenschap als omschreven in artikel 189, tweede lid, BW, waaronder een vennootschap, kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving. De formulering van artikel 3:194, eerste lid, waarin wordt gesteld dat de verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving, dient in die zin opgevat te worden dat de boedelbeschrijving onderdeel uitmaakt van de verdeling zelf. Daarbij komt dat volgens de bewoordingen van artikel 3:194, eerste lid, BW een boedelbeschrijving kan worden “gevorderd”. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vordering tot boedelbeschrijving, die [gedaagde] ook baseert op artikel 3:194 BW, kan worden betrokken bij de procedure tot verdeling, in een dagvaardingsprocedure bij de rechtbank.
Nu de door [gedaagde] verlangde boedelbeschrijving onderdeel uitmaakt van de door haar gevorderde verdeling op grond van art. 3:185 BW, is de rechtbank van oordeel dat de procedure met een juist processtuk bij de juiste sector van de rechtbank is ingeleid. Het verweer van [eiser] dat de rechtbank in zoverre onbevoegd is van het geschil kennis te nemen, wordt verworpen.
5.16.3.
Het subsidiaire verweer van [eiser] slaagt wel. De door [gedaagde] onder VIII en IX gevraagde voorzieningen kunnen niet worden aangemerkt als voorzieningen met een voorlopig karakter. Dit neemt niet weg dat in het kader van de beoordeling van de zaak in de bodemprocedure kan blijken dat noodzakelijk is dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt. [gedaagde] heeft echter onvoldoende onderbouwd gesteld welk belang zij
momenteelheeft bij het vaststellen van een boedelbeschrijving en het opleggen van een medewerkingsplicht. De rechtbank zal daarom ook deze provisionele vorderingen ex artikel 223 Rv afwijzen.
Vordering onder X, XI en XII
5.17.
[gedaagde] vordert om bij wijze van voorlopige voorziening [eiser] te gebieden, kort gezegd, de mede-eigendom van [gedaagde] in het geval van alle gemeenschappelijke goederen te respecteren. Deze gevraagde voorziening is gelijkluidend aan de vordering onder X van [gedaagde] in de hoofdzaak. Ook de andere door [gedaagde] gevraagde voorzieningen - terugbezorging van alle verwijderde zaken uit het appartement in Torremolinos door [eiser] respectievelijk respectering van de eigendom van [gedaagde] ter zake van dit appartement - zijn identiek aan de vorderingen onder XI en XII in de hoofdzaak.
[eiser] heeft hiertegen uitvoerig verweer gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende belang bij haar incidentele vorderingen voor de duur van de bodemprocedure. Zij heeft, in aanmerking nemende de belangen aan weerskanten, onvoldoende onderbouwd gesteld dat van haar niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht.
5.18.
Gelet op het voorgaande zullen alle door [gedaagde] onder XVI genoemde incidentele vorderingen worden afgewezen. De nevenvorderingen onder XVII en XVIII delen in het lot van de afwijzing. De overige verweren van [eiser] behoeven daarom geen bespreking meer.
5.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
De rechtbank zal in de hoofdzaak bepalen dat de zaak weer op de rol zal komen voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
7.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 februari 2021 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling,
7.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: ST