ECLI:NL:RBNHO:2021:12805

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
9232436 \ VV EXPL 21-78
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontruiming na huurconflict tussen B.V.M. Beheer B.V. en [gedaagde]

In deze zaak heeft B.V.M. Beheer B.V. (hierna: BVM) een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] met als doel ontruiming van een bedrijfsruimte. BVM is eigenaar van een loods die door [gedaagde] werd gehuurd voor een maandelijkse huurprijs van € 2.420,00. De huurachterstand van [gedaagde] bedraagt inmiddels meer dan zeven maanden, wat heeft geleid tot de vordering van BVM om de huurovereenkomst te ontbinden en ontruiming van het pand te vorderen. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 juni 2021, en de kantonrechter heeft op 12 juli 2021 uitspraak gedaan.

BVM heeft [gedaagde] op 17 juni 2021 gedagvaard en stelt dat [gedaagde] tekortschiet in zijn betalingsverplichtingen. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat er geen huurovereenkomst meer bestaat sinds februari 2021. De kantonrechter heeft vastgesteld dat BVM voldoende spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, gezien de oplopende huurachterstand en het risico dat BVM haar schade niet kan verhalen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is, omdat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de loods. De ontruiming moet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis plaatsvinden, met een dwangsom van € 500,00 per dag tot een maximum van € 25.000,00. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.374,76 aan BVM, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en € 693,74 aan buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9232436 \ VV EXPL 21-78
Uitspraakdatum: 12 juli 2021
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V.M. Beheer B.V.
gevestigd te [plaats]
eiseres
verder te noemen: BVM
gemachtigde: mr. S.H.W. Le Large
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[gedaagde]
wonende in de gemeente [gemeente]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
BVM heeft [gedaagde] op 17 juni 2021 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.Feiten

2.1.
BVM is eigenaar van een bedrijfsruimte met bijbehorend buitenterrein aan de [adres] in [plaats] (hierna: de loods). De loods is in gebruik geweest als kringloopwinkel.
2.2.
[gedaagde] is op enig moment de loods van BVM gaan huren. De huurprijs bedroeg € 2.420,00 per maand.
2.3.
Bij brief van 16 december 2020 heeft BVM het volgende aan [gedaagde] geschreven:
Namens BVM Beheer BV deel ik u mede dat zij niet voornemens is de door u gehuurde locatie aan de [adres] aan U aan te bieden voor verlenging van de huurovereenkomst. Dit is ingegeven door het feit dat de betaling van de factuur voor huur vanaf augustus 2020 niet op tijd is voldaan.
Daarvoor vraag ik u, mee te werken aan het beëindigen van de huidige huurovereenkomst per 7 februari 2021. Zorg te dragen voor betaling van alle open staande facturen en het pand veegschoon op te leveren op de einddatum van de reeds per 7 november opgezegde huurovereenkomst.
Wanneer u van mening bent dat er een gerede uitleg is voor de late betalingen van de huur en u graag een nieuwe huurovereenkomst van BVM Beheer Bv ontvangt voor de periode tot 31-12-2021, dan verneem ik dat voor 21 december 2020 schriftelijk of per mail. Ik kan een nieuwe overeenkomst pas opmaken wanneer alle openstaande facturen zijn voldaan.
Als ik op 21 december 2020 van u geen schriftelijk verzoek heb ontvangen voor verlenging van de huurovereenkomst tot 31-12 2021 houd ik me aan de eerder gedane opzegging per 7 februari 2021.
Ervan uit gaande u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd en in afwachting van uw reactie,
Teken ik met vriendelijke groet,
[betrokkene]
2.4.
In een door BVM in het geding gebracht document met als opschrift “huurovereenkomst” staat onder meer:
Namens BVM Beheer BV doe ik u een voorstel voor een nieuw af te sluiten huurovereenkomst in verband met de nu definitief bekende sloopdatum van het pand. Met de ondertekening van deze nieuwe overeenkomst zullen alle eerder gemaakte afspraken komen te vervallen.(…)
2.5.
Het document heeft betrekking op de loods en vermeldt als huurder: “
Bedrijfsnaam: [gedaagde] Hekwerk” en “
Naam: [gedaagde]”. In het document staat dat de huurovereenkomst zal worden afgesloten met een looptijd tot 31 december 2021, met als ingangsdatum 1 januari 2021. Als maandelijkse huurprijs wordt een bedrag genoemd van € 2.000,00 exclusief 21% btw, verhoogd met € 100,00 exclusief btw als voorschot op de energie.
2.6.
Het document is op 18 januari 2021 door [betrokkene] namens BVM ondertekend. Ook onder “handtekening huurder” staat een handtekening.
2.7.
BVM heeft [gedaagde] vervolgens maandelijks per mail facturen voor betaling van de huur gestuurd. Deze facturen zijn door of namens [gedaagde] teruggestuurd aan BVM.
2.8.
Bij brieven van 22 maart 2021 en 26 april 2021 is [gedaagde] gewezen op een huurachterstand. [gedaagde] heeft hier niet op gereageerd en geen betalingen gedaan.

3.De vordering

3.1.
BVM vordert (kort weergegeven) dat de kantonrechter, bij wijze van voorlopige voorziening, [gedaagde] veroordeelt om:
- de loods binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis te ontruimen;
- een bedrag van € 21.560,57 aan achterstallige huur tot en met juni 2021 aan BVM te betalen;
- vanaf juli 2021 tot de dag van ontruiming een bedrag van € 2.541,00 per maand aan huur, voorschot nutsvoorzieningen en btw aan BVM te betalen;
- een bedrag van € 2.480,81 aan buitengerechtelijke incassokosten aan BVM te betalen.
3.2.
BVM legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomsten. Hij heeft inmiddels een huurachterstand van ruim zeven maanden. De tekortkoming is dusdanig ernstig dat het aannemelijk is dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst zal worden ontbonden. Als voorlopige voorziening vordert BVM dus ontruiming van het gehuurde en betaling van de huurachterstand.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert – samengevat – aan dat hij al sinds februari 2021 geen huurovereenkomst met BVM meer heeft. Er is dus geen reden om huur te betalen. Hij heeft nog wel spullen in de loods staan, maar dat was met toestemming van [betrokkene] en BVM heeft hem nooit gevraagd deze weg te halen. Als BVM dat wel had gedaan, dan waren de spullen al lang weggeweest.

5.De beoordeling

5.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als BVM daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu uitgaande van de stellingen van BVM sprake is van een steeds verder oplopende huurachterstand, waarbij de kans bestaat dat zij deze niet (volledig) op [gedaagde] kan verhalen. Om haar schade te beperken heeft BVM heeft er belang bij om de loods zo spoedig mogelijk aan een solvabele huurder te kunnen aanbieden. [gedaagde] heeft het spoedeisend belang van BVM ook niet betwist.
5.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. In dat kader overweegt de kantonrechter het volgende.
Huur over de maanden december 2020 en januari 2021
5.3.
[gedaagde] betwist dat hij na 1 februari 2021 nog een huurovereenkomst met BVM had. De kantonrechter zal daarom eerst de gevorderde huur over de periode tot 1 februari 2021 bespreken. Daarna zal de kantonrechter ingaan op het verweer van [gedaagde] .
5.4.
BVM vordert huur over de maanden december 2020 en januari 2021. Nu niet ter discussie staat dat partijen in die periode een huurovereenkomst hadden, is [gedaagde] over die periode huur verschuldigd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de huur over deze maanden contant heeft voldaan. [gedaagde] heeft dit echter niet verder onderbouwd en heeft ook zelf aangegeven hier geen bewijs van te hebben. Dat [gedaagde] geen bewijs heeft van de (gestelde) betalingen komt voor zijn risico. Aangenomen moet worden dat deze huur niet is betaald. [gedaagde] heeft niet betwist dat de huurprijs € 2.420,00 per maand bedroeg. [gedaagde] dient voor de maanden december 2020 en januari 2021 dus nog een totaalbedrag van € 4.840,00 aan huur te betalen.
Gas over 2020 en voorschot energie januari 2021
5.5.
BVM vordert een bedrag van € 1.413,76 aan gas over 2020. [gedaagde] betwist deze kosten. Hij voert aan dat in de loods geen werkende verwarming aanwezig was en dat stoken in de loods - vanwege de grootte en de staat van het pand - ook zinloos zou zijn. BVM heeft vervolgens op de zitting toegelicht dat er in 2020 weldegelijk door een medewerkster van de toen aldaar gevestigde kringloopwinkel gebruik is gemaakt van de verwarming en dat een aparte meter aanwezig is voor het gasverbruik in de loods. [gedaagde] heeft dit niet (meer) betwist. De kantonrechter is van oordeel dat BVM daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er kosten voor gas zijn gemaakt. Deze moeten door [gedaagde] worden voldaan. Ook in zoverre zal de vordering worden toegewezen.
5.6.
Tegen het gevorderde voorschot energie van € 121,00 heeft [gedaagde] verder geen verweer gevoerd. Ook dit bedrag zal worden toegewezen.
Huur vanaf februari 2021
5.7.
Voor de huur vanaf februari 2021 ligt dit anders. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat hij vanaf die datum nog een huurovereenkomst met BVM had.
5.8.
Niet in discussie is dat BVM de huurovereenkomst met [gedaagde] (aanvankelijk) wenste te beëindigen. Dit volgt ook uit de brief van 16 december 2020. BVM sluit in die brief de mogelijkheid van het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst niet uit, maar legt daarvoor het initiatief bij [gedaagde] . Dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen is echter onvoldoende gebleken. BVM heeft weliswaar een huurovereenkomst in het geding gebracht, maar [gedaagde] heeft stellig en gemotiveerd betwist dat zijn handtekening hieronder staat. [gedaagde] heeft ter zitting zijn paspoort getoond waarop een (op meerdere punten) afwijkende handtekening zichtbaar was. Bij deze stand van zaken is het op grond van artikel 159 lid 2 Rv aan BVM om te bewijzen dat de handtekening die onder de huurovereenkomst is geplaatst van [gedaagde] is. Voor nadere bewijslevering is in dit kort geding echter geen plaats. Dat moet in een bodemprocedure gebeuren.
5.9.
Het voorgaande betekent dat de door BVM in het geding gebrachte huurovereenkomst niet als onderbouwing van de vordering kan dienen. Ook anderszins is het bestaan van een huurovereenkomst onvoldoende aannemelijk geworden. BVM heeft (ook in het licht van de aanvankelijke opzegging van de huurovereenkomst) onvoldoende toegelicht op welke wijze de huurovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Niet is gebleken van een schriftelijk verzoek daartoe door [gedaagde] . Het is weliswaar opmerkelijk dat [gedaagde] nooit (met zoveel woorden) aan BVM kenbaar heeft gemaakt dat hij geen huurovereenkomst meer had en dat er nog spullen van hem in de loods staan, maar dit betekent niet dat BVM en [gedaagde] overeenstemming hadden over een nieuwe huurovereenkomst. Integendeel, vast staat dat de door BVM gestuurde facturen door of namens [gedaagde] steeds naar BVM zijn teruggestuurd. Verder is ter zitting gebleken dat ook een derde met toestemming van BVM gebruik maakt van de loods. Ook dit duidt niet zonder meer op het bestaan van een huurovereenkomst tussen BVM en [gedaagde] . De vordering tot betaling van de huur over de maanden maart tot en met juni 2021 zal dan ook worden afgewezen. Dit geldt ook voor de gevorderde huurtermijnen vanaf juli 2021.
Ontruiming van het gehuurde
5.10.
De kantonrechter zal de gevorderde ontruiming van het gehuurde toewijzen. Vast staat immers dat [gedaagde] nog spullen in de loods heeft staan, terwijl niet is gebleken dat hij dit op grond van een huurovereenkomst mocht doen. Een andere grondslag (zoals een gebruiksovereenkomst) is evenmin aannemelijk geworden. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat het gebruik van het gehuurde door [gedaagde] zonder recht of titel is. Daarbij merkt de kantonrechter op dat als (in een bodemprocedure) zou komen vast te staan dat wel sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen, dan sprake is van een zodanige huurachterstand dat deze ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Ook om die reden dient ontruiming van het gehuurde plaats te vinden. De ontruiming dient plaats te vinden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis.
5.11.
Als prikkel tot nakoming zal ook een dwangsom worden toegewezen. De kantonrechter ziet wel aanleiding om deze te matigen en te maximeren. Toegewezen zal worden een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 25.000,00.
5.12.
Het onderdeel van de vordering dat de loods “in goed onderhouden staat” moet worden opgeleverd zal worden afgewezen nu onduidelijk is wat BVM hiermee beoogt. Uitgangspunt is dat moet worden opgeleverd overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:224 lid 2 BW. Niet is gebleken dat partijen iets anders overeengekomen zijn.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
BVM vordert € 2.480,81 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat BVM voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Aangezien een deel van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen, worden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot het wettelijk tarief dat hoort bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag. Dit komt neer een op een toewijsbaar bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 693,74. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald.
Wettelijke handelsrente
5.14.
De huurovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan moet worden aangemerkt als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Dat betekent dat over de bedragen die [gedaagde] volgens die overeenkomst aan BVM diende te betalen, maar dat heeft verzuimd, handelsrente is verschuldigd. De handelsrente zal worden toegewezen vanaf de vervaldata van de huurtermijnen c.q. facturen.
Proceskosten
5.15.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de bij hem in gebruik zijnde (gedeelten van de) bedrijfspanden aan de [adres] te [plaats] , met al wie en al wat zich daarin, daarop of daaraan vanwege hem bevindt, te ontruimen en ontruimd te houden, en met overgave van alle sleutels en andere toegangsmiddelen, ter vrije beschikking aan BVM te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan BVM van € 6.374,76 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf de vervaldata van huurtermijnen c.q. de facturen tot aan de dag van de gehele betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan BVM van € 693,74 aan buitengerechtelijke incassokosten;
6.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter