ECLI:NL:RBNHO:2021:12949

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
C/15/308363 / HA RK 20-184
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van [Verzoekster] tegen een dwangbevel dat door de griffier was uitgevaardigd wegens het niet betalen van griffierecht. De procedure begon met een verzoekschrift van [Verzoekster] op 1 oktober 2020, waarna een referteverklaring van de griffier volgde en een mondelinge behandeling op 12 januari 2021. Zowel [Verzoekster] als de griffier zijn niet verschenen tijdens de behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Verzoekster] in het verleden een kort geding had aangespannen, maar dat de kantonrechter zich onbevoegd had verklaard om de vordering te behandelen, wat leidde tot een eindbeslissing. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat [Verzoekster] niet heeft voldaan aan de betalingsverplichting van het griffierecht, wat resulteerde in een dwangbevel op 19 augustus 2020. Het dwangbevel werd op 4 september 2020 betekend aan [Verzoekster]. In haar verzet heeft [Verzoekster] vijf gronden aangevoerd, waaronder beweringen over de bevoegdheid van de griffier en de samenwerking met de deurwaarder. De rechtbank heeft deze gronden verworpen en geoordeeld dat het verzet ongegrond is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [Verzoekster] griffierecht verschuldigd is voor de procedure die zij zelf had aangespannen, ongeacht haar onvrede over de eerdere beslissing van de kantonrechter.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/308363 / HA RK 20-184
Beschikking van 2 februari 2021
in de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
tegen
DE GRIFFIER van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
verweerder.
Verzoekster zal hierna ‘ [Verzoekster] ’ worden genoemd en verweerder ‘de griffier’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift d.d. 1 oktober 2020, ontvangen ter griffie van deze rechtbank
d.d. 5 oktober 2020;
- een referteverklaring van de griffier d.d. 3 december 2020;
- de mondelinge behandeling d.d. 12 januari 2021.
1.2.
Na uitroeping van de zaak zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – zowel [Verzoekster] als de griffier niet verschenen.
1.3.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 14 november 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de bij deze rechtbank, afdeling privaatrecht, sectie Kanton, locatie Haarlem door [Verzoekster] aanhangig gemaakte zaak met zaaknummer 7343065 / VV EXPL 18-174 (hierna ook: de procedure). De kantonrechter, rechtdoende in kort geding, heeft mondeling uitspraak gedaan en heeft zich daarbij onbevoegd verklaard om van de vordering van [Verzoekster] kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangezien het een executiegeschil is. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat hij de zaak niet rechtstreeks kan verwijzen naar de (wel bevoegde) sectie Handel en Insolventie van de rechtbank, omdat in eerste aanleg geen rol bestaat voor de behandeling van voorlopige voorzieningen, zodat de onbevoegdheidverklaring hier een eindbeslissing is. Ten slotte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de proceskosten voor rekening van [Verzoekster] komen, gelet op de uitkomst van de procedure.
2.2.
Op 15 november 2018 heeft de rechtbank met betrekking tot deze procedure een nota aan [Verzoekster] verzonden strekkende tot betaling van € 79,- aan griffierecht.
2.3.
Op 9 april 2020 en 23 april 2020 zijn aan [Verzoekster] aanmaningen verstuurd waarbij is verzocht het griffierecht alsnog te voldoen.
2.4.
[Verzoekster] heeft nagelaten het griffierecht te voldoen waarna door de griffier op
19 augustus 2020 een dwangbevel tegen haar is uitgevaardigd. Het dwangbevel is op
4 september 2020 door de deurwaarder aan [Verzoekster] betekend. Uit het betekeningsexploot blijkt dat [Verzoekster] is aangezegd om binnen één maand na betekening van het dwangbevel een bedrag van € 178,16 aan de deurwaarder te betalen.
2.5.
[Verzoekster] is niet tot betaling overgegaan.

3.Het verzoek

3.1.
Bij verzoekschrift heeft [Verzoekster] verzet aangetekend tegen het dwangbevel. Daartoe heeft zij vijf gronden (A tot en met E) aangevoerd, die de rechtbank hieronder zal bespreken. Volgens [Verzoekster] dient het verzet gegrond te worden verklaard, met bepaling dat het dwangbevel nietig is.

4.De beoordeling

4.1.
[Verzoekster] voert aan dat de (griffie van de) rechtbank Noord-Holland niet samenwerkt met de deurwaarder en dat er geen opdracht is gegeven aan de deurwaarder (grond A). Dit is onjuist. Het dwangbevel is in opdracht van de rechtbank op 4 september 2020 door de deurwaarder aan [Verzoekster] betekend.
4.2.
[Verzoekster] voert verder aan (naar de rechtbank begrijpt) dat het dwangbevel onbevoegd is gegeven, omdat het niet is ondertekend door een griffier en een voorzieningenrechter maar door een ‘adviseur inkoop’ en een ‘lid van het bestuur’ (gronden B en C). Dit betoog faalt, nu het dwangbevel wel degelijk is ondertekend door een bevoegde griffier en rechter.
4.3.
[Verzoekster] stelt voorts dat de nota van 15 november 2018 betrekking zou hebben op een voorlopige voorziening inzake een executiegeschil uit 2018 dat bij de rechtbank Noord-Holland was ingediend; een dergelijke procedure heeft zij echter nimmer aanhangig gemaakt. [Verzoekster] heeft een kort geding aanhangig gemaakt, maar de voorzieningenrechter heeft dit kort geding aangemerkt als een voorlopige voorziening in een executiegeschil. Volgens [Verzoekster] heeft deze beslissing ertoe geleid dat zij als procespartij in hoedanigheid van schadelijder in de procedure de hoedanigheid van geëxecuteerde heeft gekregen en haar wederpartij als schadeveroorzaker de hoedanigheid van executant. Het rechtsgevolg van deze beslissing is volgens [Verzoekster] dat die nota niet meer bij haar in hoedanigheid van schadelijder te verhalen is: [Verzoekster] is niet de procespartij in die procedure (grond D).
4.4.
De rechtbank begrijpt dit betoog van [Verzoekster] aldus dat zij het niet eens is met de beslissing tot onbevoegdverklaring van de kantonrechter in meergenoemde procedure en
dusniet met de onderliggende griffienota. De omstandigheid dat [Verzoekster] zich niet kan vinden in het oordeel van de kantonrechter brengt echter niet met zich dat zij geen griffierecht is verschuldigd voor die procedure. [Verzoekster] heeft (nu eenmaal) die procedure aanhangig gemaakt. Zij is daarom griffierecht verschuldigd.
4.5.
Tot slot stelt [Verzoekster] dat de gedaagde in die procedure en twee medewerkers van de rechtbank ‘overduidelijk samenwerken’ en dat er sprake is van ‘uitstekende (maar ongepaste) contacten’ (grond E). De rechtbank ziet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen verband tussen de door [Verzoekster] gestelde samenwerking en de door haar verzochte nietigheid van het dwangbevel. Voor zover [Verzoekster] bedoelt dat zij het niet eens is met de beslissing in die procedure, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor in rov. 4.4 heeft overwogen.
4.6.
De rechtbank verklaart op grond van het voorgaande het verzet ongegrond.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op
2 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1535