ECLI:NL:RBNHO:2021:1301

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
15/104170-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens fraude met bijstandsuitkering en nalaten inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met zijn medeverdachte, zijn echtgenote, betrokken was bij bijstandsfraude. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de uitkeringsinstantie, HalteWerk, over hun gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte gedurende de ten laste gelegde periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 niet duurzaam gescheiden leefden, ondanks dat de echtscheidingsbeschikking nog niet was ingeschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende adressen stond ingeschreven, maar feitelijk bij zijn medeverdachte en hun kinderen verbleef. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de relevante informatie te verstrekken, wat resulteerde in een aanzienlijke schade aan het sociale zekerheidsstelsel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de fraude en het gebrek aan inzicht van de verdachte in de laakbaarheid van zijn handelen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verdachte eerder met justitie in aanraking was gekomen voor een soortgelijk feit, wat zijn strafbaarheid verzwakte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/104170-20 (P)
Uitspraakdatum: 11 februari 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 januari 2021 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum/plaats]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Peters en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. R.J.A. Verhoeven, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 08 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 in de gemeente Alkmaar, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met [naam 1] , althans alleen, in strijd met (een) aan zijn mededader [naam 1] , bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en) opgelegde verplichting(en), te weten artikel 17 Wet werk en
bijstand en/of artikel 17 Participatiewet, opzettelijk heeft/hebben nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van die [naam 1] of een ander, terwijl verdachte en/of [naam 1] wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van die [naam 1] haar of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet (norm alleenstaande ouder/ één- ouder gezin), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of [naam 1] , (telkens) opzettelijk nagelaten tijdig en/of volledig (bij) de (Sociale Dienst van de) gemeente Alkmaar en/of HalteWerk op de hoogte te stellen en/of in te lichten en/of op te geven dat hij, verdachte, en [naam 1] samenwoonde(n) en/of een gezamenlijke huishouding
voerde(n) (op/aan het adres [adres 2] en/of dat de woon-/leef-
/gezinssituatie van die [naam 1] was gewijzigd en/of dat [naam 1] , niet (langer)
gescheiden leefde van haar echtgenoot (te weten hij, verdachte, [verdachte] );
subsidiair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 08 februari 2010 tot
en met 13 juni 2017 in de gemeente Alkmaar, althans in Nederland, (telkens) (al dan niet) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning gelegen op/aan de [adres 2] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, water en/of elektriciteit, terwijl hij, verdachte wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat (de huur van) die woning en/of dat gas, water en/of elektriciteit geheel of gedeeltelijk
werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de
Participatiewet (norm alleenstaande ouder/één-ouder gezin), welke door [naam 1]
(met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde/een gezamenlijke
huishouding voerde) door nalaten gegevens te verstrekken (artikel 227b Wetboek
van Strafrecht), in elk geval door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens) (al dan niet) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken (terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het [een] door misdrijf verkregen goed[eren] betrof).

2.Voorvragen

2.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de uitkerende instantie, HalteWerk, al in 2009 – toen medeverdachte [naam 1] een nieuwe uitkering aanvroeg – bekend was met signalen waaruit bleek dat medeverdachte [naam 1] geen recht had op een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Immers, de uitkeringsinstantie heeft de aanvraag in eerste instantie daarom ook afgewezen. Toen de aanvraag in de bezwaarprocedure alsnog werd toegewezen had voortdurend diepgravend onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering in de rede gelegen. Door dit na te laten, heeft HalteWerk de ten onrechte verleende uitkering onnodig laten oplopen tot een bedrag waardoor thans strafrechtelijke vervolging aan de orde is. Volgens de raadsman heeft HalteWerk aldus een strafbaar feit (mede) uitgelokt door een onrechtmatige situatie onnodig te laten voortduren, wat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1889) komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. De strekking van de geldende maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair.’ Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
Daarvan is in deze zaak geen sprake. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat medeverdachte [naam 1] door de uitkerende instantie is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor zij wordt vervolgd, terwijl haar opzet tevoren niet al daarop was gericht. Datzelfde geldt ten aanzien van verdachte. Dat HalteWerk eerst in 2016 een onderzoek is gestart geldt niet als ‘uitlokking’, zoals de raadsman heeft betoogd. Daar komt nog bij dat HalteWerk als zodanig niet een (opsporings)instantie is voor wiens handelen politie en/of justitie verantwoordelijk is. De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk in de vervolging.
2.2
Overige voorvragen
De rechtbank heeft voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Verdachte en medeverdachte [naam 1] zijn op 19 juli 1993 met elkaar getrouwd. Zij hebben samen vijf kinderen gekregen. Bij beschikking van 10 januari 2002 van de rechtbank Alkmaar is de scheiding van tafel en bed uitgesproken, welke beschikking op 27 februari 2002 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van de rechtbank ’s-Gravenhage. Het huwelijk is vervolgens bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 januari 2010 ontbonden. Deze echtscheidingsbeschikking is, zo is ter terechtzitting van 28 januari 2021 gebleken, tot op de dag van vandaag niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de Basisregistratie Personen staan verdachte en medeverdachte [naam 1] dan ook nog altijd geregistreerd als zijnde gehuwd met elkaar.
Medeverdachte [naam 1] staat sinds december 1995 ingeschreven op het adres [adres 2] . Eerst stond verdachte ook op dat adres ingeschreven. Na de uitgesproken scheiding van tafel en bed heeft verdachte in de periode van 8 februari 2010 tot 11 juli 2012 echter ingeschreven gestaan op het adres [adres 3] . Dit is een opvangadres voor dak- en thuislozen. Vervolgens heeft verdachte vanaf 11 juli 2012 ingeschreven gestaan op het adres [adres 4] De huurovereenkomst met betrekking tot deze woning is medio juli 2017 ontbonden.
Aan medeverdachte [naam 1] is – zoals vermeld: na een ingesteld bezwaar tegen een eerdere afwijzing – bij beschikking van 17 mei 2010, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, met ingang van 14 mei 2009 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder toegekend. Verdachte ontvangt een WIA-uitkering.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 29 september 2016 heeft HalteWerk namens de gemeente Alkmaar een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekking van de bijstandsuitkering aan medeverdachte [naam 1] . Gedurende dit onderzoek is de uitkering van medeverdachte [naam 1] op 13 juni 2017 opgeschort, nadat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek. Vervolgens heeft de gemeente Alkmaar besloten de bijstandsuitkering van medeverdachte [naam 1] te beëindigen per 6 juli 2017 en met terugwerkende kracht in te trekken vanaf 8 februari 2010. Deze besluiten staan in rechte vast.
Ter beoordeling in de onderhavige strafzaak ligt in de eerste plaats de vraag voor of medeverdachte [naam 1] in de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 in strijd met de inlichtingenverplichting van eerst artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) en later artikel 17 van de Participatiewet (PW), opzettelijk heeft nagelaten de gemeente Alkmaar te informeren dat zij en verdachte niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden, terwijl zij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van haar recht op een bijstandsuitkering dan wel de hoogte en/of duur daarvan.
Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag, dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dit feit (het primair tenlastegelegde) dan wel aan het opzettelijk voordeel trekken uit dit feit (het subsidiair tenlastegelegde).

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, het medeplegen van het schenden van de inlichtingenplicht. Verdachte en medeverdachte [naam 1] zijn, doordat de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven, nog steeds met elkaar gehuwd. Volgens de officier van justitie blijkt uit het dossier genoegzaam dat verdachte, ondanks dat hij stond ingeschreven op andere adressen, nog altijd feitelijk verbleef bij zijn gezin op de [adres 2] . De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte en [naam 1] in de ten laste gelegde periode hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Medeverdachte [naam 1] heeft, door dit niet te melden, haar inlichtingenplicht geschonden, terwijl zij wist dat zij dit moest melden. Verdachte dient als medepleger van dit feit te worden aangemerkt. Verdachte wist dat medeverdachte [naam 1] haar inlichtingenplicht schond en heeft daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd, onder andere door zich in te schrijven op de [adres 3] en de [adres 4] , terwijl hij niet daar maar bij [naam 1] verbleef. Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, aldus de officier van justitie, die – onder verwijzing naar jurisprudentie – zich op het standpunt heeft gesteld dat het medeplegen van het onderhavige delict juridisch mogelijk is.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte, die ook medeverdachte [naam 1] bijstaat, heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat medeverdachte [naam 1] opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden. Mocht de rechtbank evenwel tot een ander oordeel komen, dan kan verdachte daarvoor niet (mede-)verantwoordelijk worden gehouden. Immers, verdachte genoot geen bijstandsuitkering, zodat hij niet degene was die een inlichtingenplicht had op grond van artikel 17 WWB dan wel de PW. Verdachte heeft dus niet gehandeld in strijd met artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verdachte moet worden vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde, aldus de raadsman, die – in aanvulling op zijn pleitnota (onder punt 11) – heeft gesteld dat de constructie van het medeplegen het voorgaande niet anders mag maken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat om vast te kunnen stellen dat verdachte voordeel heeft getrokken, vereist is dat verdachte zijn hoofdverblijf had op het adres van medeverdachte [naam 1] . Verdachte ontkent dit echter met klem. De raadsman heeft in dit verband naar voren gebracht dat verdachte in de ten laste gelegde periode een affectieve (LAT-)relatie onderhield met een vrouw in Amsterdam en dat hij daar regelmatig verbleef. Gelet hierop en nu de bewijsmiddelen in het dossier ontoereikend zijn, dient verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, het medeplegen van het schenden van de inlichtingenplicht, op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
4.3.1
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Tot 1 januari 2015 gold op grond van de WWB eenzelfde bepaling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Tot 1 januari 2015 gold op grond van de WWB eenzelfde bepaling.
4.3.2
Duurzaam gescheiden leven
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en ook de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2010:BL7267) is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. In dit verband blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende.
Verdachte stond vanaf 8 februari 2010 ingeschreven op de [adres 3] , zijnde een opvangadres voor dak- en thuislozen. Uit informatie van de opvangorganisatie is echter gebleken dat verdachte nooit heeft overnacht bij deze daklozenopvang. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte in de periode vanaf 8 februari 2010 niet overnachtte op het adres waarop hij stond ingeschreven.
Vanaf 11 juli 2012 stond verdachte ingeschreven op het adres [adres 4] Uit getuigenverklaringen van buren op de [adres 4] blijkt echter dat zij verdachte niet kennen als zijnde de bewoner van dat adres. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte ook in de periode vanaf 11 juli 2012 ergens anders verbleef dan op het adres waarop hij stond ingeschreven.
De getuige [naam 2] , bewoner van [adres 5] heeft op 13 juni 2017 – onder meer – verklaard dat op [adres 6] , een man, die hij herkent als verdachte, en een vrouw en hun vier kinderen wonen (de oudste zoon is volgens deze getuige al de deur uit). Zij woonden daar volgens de buurman al, toen hijzelf in 1998 in de [adres 7] kwam wonen. [naam 2] verklaart dat hij verdachte dagelijks ziet en hoort. De getuige [naam 3] heeft – onder meer – verklaard dat hij tot maart/april 2017 zeven of acht jaar op de [adres 7] 5 heeft gewoond en dat op nummer 4, een man, die hij herkent als verdachte, een vrouw en hun vier kinderen woonden, voorheen vijf kinderen. Verdachte woonde er al toen [naam 3] in de [adres 7] kwam wonen. Volgens [naam 3] was verdachte er altijd en zag hij hem dagelijks.
Voorts blijkt dat het waterverbruik op de [adres 7] 4 in de tenlastegelegde periode steeds (ruim) boven de NIBUD-norm is geweest, rekening houdend met het aantal personen dat officieel op dit adres stond ingeschreven. Dat waterverbruik ligt zodanig veel hoger, dat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat het meer dan gemiddelde waterverbruik op het adres van medeverdachte [naam 1] enkel verklaard kan worden doordat de inwonende kinderen lang en vaak zouden douchen en doordat de uitwonende zoon op dit adres zou douchen en zijn was daar zou doen, zoals medeverdachte [naam 1] (in haar eigen zaak) heeft aangevoerd.
Tegelijkertijd is ook gebleken dat op de Wielingenweg 15 opvallend weinig water werd verbruikt. In ieder geval ruim beneden de NIBUD-norm, horend bij het aantal personen dat op dat adres officieel stond ingeschreven vanaf 2012.
Verder komt uit waarnemingen in de periode van 30 januari 2017 tot en met 4 juli 2017 naar voren dat de auto van verdachte door sociaal rechercheurs van HalteWerk in die periode uitsluitend is waargenomen in de omgeving van de [adres 7] en nooit in de omgeving van de [adres 8] .
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte in de gehele ten laste gelegde periode, de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 (de dag waarop de uitkering van medeverdachte [naam 1] is opgeschort), feitelijk zijn hoofdverblijf had bij medeverdachte [naam 1] en hun kinderen op de [adres 7] 4.
Dat verdachte enkel ten behoeve van de kinderen en voor het doen van klussen regelmatig langskwam op het adres van medeverdachte [naam 1] , zoals verdachte ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank acht in dit verband de (in deze strafzaak) eerst ter zitting door verdachte afgelegde verklaring dat hij in de ten laste gelegde periode een affectieve relatie had met iemand die in Amsterdam woonde en bij haar verbleef in plaats van bij medeverdachte [naam 1] en hun kinderen op de [adres 7] , gelet op het voorgaande, evenmin aannemelijk. Tijdens zijn verhoren door de sociale recherche heeft verdachte hier met geen woord over gerept.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in de ten laste gelegde periode geen sprake was van een toestand dat verdachte en medeverdachte [naam 1] ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidde als ware hij of zij niet met de ander gehuwd. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte en medeverdachte [naam 1] gedurende de ten laste gelegde periode niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, WWB respectievelijk PW.
4.3.1
Medeplegen in het kader van artikel 227b Sr
Volgens vaste jurisprudentie betreft de kern van het verwijt dat een overtreder van artikel 227b Sr wordt gemaakt, het nalaten van het verstrekken van relevante gegevens. Er is dus sprake van een omissiedelict. De uitkeringsgerechtigde op wie de in artikel 227b Sr bedoelde inlichtingenplicht rust, is in de eerste plaats de normadressaat van artikel 227b Sr. Het zijn van uitkeringsgerechtigde met een inlichtingenplicht moet dus als een voor het plegen van artikel 227b Sr vereiste ‘kwaliteit’ worden gezien. Daarom is artikel 227b Sr ook aan te merken als een kwaliteitsdelict.
Wil er sprake kunnen zijn van het medeplegen van dit delict, dan moet, gelet op het vorenstaande, bewezen kunnen worden dat de opzet van de medepleger rechtstreeks of voorwaardelijk is gericht op de kwaliteit van de andere betrokkene(n), in die zin dat hij heeft geweten van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde van die ander(en) en de daarmee verband houdende inlichtingenplicht of tenminste de aanmerkelijke kans van het bestaan van die kwaliteit heeft aanvaard. Daarnaast moet hij geweten hebben, of moet het hem in ieder geval redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, dat zijn mededader heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen. Ten slotte moet er sprake zijn van een essentiële bijdrage van de mededader aan dit niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
(vgl. Gerechtshof Amsterdam 15 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1363), alsmede de conclusie van Advocaat-Generaal Harteveld van 18 april 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:452))
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aan deze voorwaarden is voldaan.
Onder 4.3.2 is overwogen dat verdachte en medeverdachte [naam 1] in de ten laste gelegde periode niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden.
Nu medeverdachte [naam 1] een bijstandsuitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder, was het onmiskenbaar van belang dat zij bij de uitkeringsinstantie meldde dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
In het vandaag uitgesproken vonnis in de zaak van medeverdachte [naam 1] heeft de rechtbank bewezen verklaard dat medeverdachte [naam 1] deze inlichtingenplicht opzettelijk heeft geschonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat medeverdachte [naam 1] een bijstandsuitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder. Hij heeft haar geholpen bij het aanvragen van die uitkering en heeft haar bijgestaan in de bezwaarprocedure toen haar aanvraag in eerste instantie werd afgewezen.
Verdachte wist ook dat medeverdachte [naam 1] een inlichtingenplicht jegens de gemeente had. In dit verband merkt de rechtbank op dat verdachte eerder met justitie in aanraking was gekomen ter zake van vermeende schending van de inlichtingenplicht, wederom samen met medeverdachte [naam 1] .
Door zich (valselijk) op andere adressen in te schrijven, heeft verdachte een essentiële bijdrage geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feit dat medeverdachte [naam 1] en hij niet duurzaam gescheiden leefden. Immers, daarmee werd op papier een andere voorstelling van zaken gegeven, die geen recht deed aan de feitelijke situatie, en werd de schijn gewekt dat verdachte en medeverdachte [naam 1] duurzaam gescheiden leefden. Het kan niet anders zijn dan dat verdachte dit opzettelijk heeft gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank was het verdachte duidelijk dat medeverdachte [naam 1] geen uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, verdachte, die over een eigen inkomen in de vorm van een uitkering beschikte.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte [naam 1] schuldig heeft gemaakt aan het schenden van de inlichtingenplicht. Het primair ten laste gelegde feit is daarmee bewezen.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 8 februari 2010 tot en met 13 juni 2017 in de gemeente Alkmaar, tezamen en in vereniging met [naam 1] , in strijd met een aan zijn mededader [naam 1] bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 Wet werk en
bijstand of artikel 17 Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van die [naam 1] of een ander, terwijl verdachte en [naam 1] wisten dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van die [naam 1] haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand of de Participatiewet (norm alleenstaande ouder), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers hebben hij, verdachte, en [naam 1] opzettelijk nagelaten de Sociale Dienst van de gemeente Alkmaar in te lichten dat [naam 1] niet (langer) gescheiden leefde van haar echtgenoot te weten hij, verdachte.
Hetgeen aan verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat in geval van een bewezenverklaring bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met het feit dat verdachte en de medeverdachte thans nog drie minderjarige kinderen hebben (in de leeftijd van 12, 14 en 16 jaar) en dat ten minste een van hen de opvoedingstaak zal moeten kunnen vervullen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zeven jaar schuldig gemaakt aan het medeplegen van bijstandsfraude met zijn echtgenote, medeverdachte [naam 1] . [naam 1] heeft hierdoor een aanzienlijk bedrag aan uitkeringsgelden ontvangen waarop zij geen, dan wel niet volledig recht had. HalteWerk heeft het benadelingsbedrag berekend op ruim € 120.000,-.
Verdachte heeft aldus door zijn handelen het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, op grove wijze geschonden. Hierdoor heeft hij niet alleen in financieel opzicht schade aan dit stelsel berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. Verdachte heeft misbruik gemaakt van voorzieningen die zijn bedoeld middelen van bestaan te garanderen voor diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven.
Verdachte heeft ter terechtzitting op geen enkele manier blijk gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen. Voorts is ter terechtzitting gebleken dat hoewel HalteWerk hoofdelijk tot terugvordering is overgegaan, tot op heden nog niets is terugbetaald.
De rechtbank rekent verdachte het voorgaande zwaar aan. Ook gelet op het feit dat verdachte – blijkens het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2020 – in 2002 een transactie heeft gekregen voor eenzelfde feit. Weliswaar gaat het hier niet om een onherroepelijke veroordeling of strafbeschikking, en zal de rechtbank het om die reden niet als een strafverzwarende omstandigheid aanmerken, maar verdachte was wel een gewaarschuwd mens.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van het feit, de hoogte en de duur van de door verdachte en zijn medeverdachte ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden, enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen. De rechtbank slaat daarbij acht op de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht betreffende fraude.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend is. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen reden om van deze eis af te wijken.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 47, 63 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) maanden.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Buiskool, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Klippel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 februari 2021.
Mr. A. Buiskool en mr. A. Klippel zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.