ECLI:NL:RBNHO:2021:2575

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
HAA 20/2478
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • G.C. Blom
  • S.M.C. Rooijers
  • R.W. Nicolaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit sociale verzekeringsbank inzake verzekering Wet langdurige zorg en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de sociale Verzekeringsbank (SVB). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de SVB, waarin hem werd meegedeeld dat hij vanaf 16 mei 2019 niet verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit besluit was genomen na een primair besluit van 8 november 2019 en een bestreden besluit van 14 maart 2020, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De eiser verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tijdens de zitting op 10 maart 2021 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de SVB werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de SVB opgedragen om binnen twee maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de SVB veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 48,- en de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.098,-. De rechtbank heeft in haar overwegingen het vertrouwensbeginsel besproken en vastgesteld dat de SVB niet voldoende had gemotiveerd waarom de toezegging die aan de eiser was gedaan, niet kon worden gehonoreerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de SVB in haar besluitvorming rekening had moeten houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2478
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.C. Blom),
en

de Raad van bestuur van de sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigden: mr. S.M.C. Rooijers en R.W. Nicolaas).

Procesverloop

In het besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf 16 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 14 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat eiser nog afzonderlijk bericht krijgt over zijn verzoek om schadevergoeding.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft hierbij verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is mevrouw [naam] verschenen en was er een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.098,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
1.1
In de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2562, heeft de Centrale Raad van Beroep, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“4.4.1. Wat betreft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel een stappenplan moet worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd (zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.”
1.2
In de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1832, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, voor zover thans relevant, overwogen:
“Het vertrouwensbeginsel strekt evenwel niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de omstandigheid dat bij Suit Supply het vertrouwen is gewekt dat het college niet handhavend zal optreden niet zonder meer betekent dat het college gehouden was om af te zien van handhaving. Het college diende, zoals is overwogen in de uitspraak van 29 mei, ECLI:NL:RVS:2019:1694, in het kader van de vraag of het, gelet op het gewekte vertrouwen, van handhaving kon afzien een belangenafweging te verrichten. Omdat het dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank in zoverre terecht overwogen dat het college zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij de door het college alsnog te maken beoordeling kunnen de door Suit Supply gestelde belangen bij het afzien van handhaving worden afgewogen tegen het algemeen belang, waaronder het belang van derden, bij handhaving.”
1.3
Verweerder heeft erkend dat er in de brief van 29 januari 2019 sprake is van een toezegging, inhoudende dat eiser, indien hij bij mevrouw [naam] in Nederland komt wonen, in Nederland verzekerd zal zijn voor de Wlz, waardoor bij eiser vertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt en dat die toezegging aan haar kan worden toegerekend. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het algemeen belang, gelegen in een juiste toepassing van dwingend recht, zich verzet tegen honorering van die toezegging, zodat voor verweerder de verplichting is ontstaan om in het kader van deze besluitvorming te beoordelen of en zo ja, in hoeverre aan eiser enige vorm van compensatie moet worden geboden voor het handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zoals ook is overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2019 kan, indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen, voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming. Dit betekent dat verweerder dit als onzelfstandig schadebesluit bij het bestreden besluit had moeten doen en het haar niet vrijstond om deze beoordeling vooruit te schuiven naar een separaat besluit.
2. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak.
3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).
4. De kosten die eiser voorts vergoed wenst te zien hebben betrekking op de reiskosten die hij heeft gemaakt om de zitting van 10 maart 2021 bij te wonen. Voor de reiskosten geldt het tarief van artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De hoogte van dit tarief is gelijk aan de hoogte van de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse of een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer als openbaar vervoer niet mogelijk is. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding de vergoeding voor reiskosten vast te stellen op € 30,00 (dagretour tweede klas [woonplaats] -Haarlem).
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.