ECLI:NL:RBNHO:2021:3001

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
20/6548
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor schietrange De Vliehors te Vlieland

Op 8 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer 20/6548, waarin eisers beroep hebben ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning voor de schietrange De Vliehors te Vlieland. De vergunning was verleend door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, met als derde-partijen onder andere de Minister van Defensie en verschillende lokale verenigingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning betrekking heeft op de inrichting van de schietrange en niet op de luchtgebonden activiteiten, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie vallen. De rechtbank heeft het beroep van eiser sub 6 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze geen zienswijze had ingediend. Voor de eisers sub 1 tot en met 5 is het beroep gegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet alle relevante stukken ter inzage waren gelegd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/6548 en HAA 20/6547
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. de besloten vennootschap Paracentrum Texel B.V.te De Cocksdorp,
2. Vereniging Dorpscommissie Eierlandte De Cocksdorp,
3. Ondernemersvereniging De Cocksdorp en Eierlandte De Cocksdorp,
4. de besloten vennootschap Kaap Noord B.V.te De Cocksdorp,
5. de besloten vennootschap De Krim Texel B.V.te De Cocksdorp,
6. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texelte Den Burg.
(gemachtigde: mr. E.E. Grit),
en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. Cup).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: de Minister van Defensie, te

(gemachtigde: mr. C.E. Barnhoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2020 heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning onder voorschriften verleend ten behoeve van de schietrange De Vliehors aan de Postweg 9 te Vlieland (het perceel).
Bij brief van 11 november 2020 heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning onder voorschriften verleend ten behoeve van de schietrange De Vliehors op het perceel.
Eisers hebben tegen de brieven van 4 november 2020 en 11 november 2020 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Van eiseres sub 1 zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . De gemachtigde van eisers is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] (Inspectie Leefomgeving en Transport) en [naam 4] ( [bedrijf] ). Derde-partij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 5] ( [functie] ) en
[naam 6] ( [functie] ).

Overwegingen

1. In de bijlage zijn de relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet milieubeheer (Wm), het Besluit omgevingsrecht (Bor), de Luchtvaartwet, het Besluit beperking geluidhinder luchtvaartuigen en de Regeling beperking geluidhinder militaire luchtvaartuigen boven schietrange de Vliehors (de Regeling) opgenomen. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2. De brief van verweerder van 11 november 2020 behelst een aanvulling op het besluit van 4 november 2020. De rechtbank merkt de brieven tezamen aan als de verleende omgevingsvergunning en daarmee als één bestreden besluit (het bestreden besluit) waartegen het beroep zich richt.
HAA 20/6548 (Beroep)
3.1
De inrichting ten behoeve waarvan onderhavige vergunning is verleend is in gebruik als schietrange voor de Nederlands krijgsmacht en bondgenootschappelijke krijgsmachten. Het gaat om een schietrange van derde-partij op het meest westelijke deel van Vlieland. Het gebied is circa 17 km2 groot. Het gaat om een inrichting van het Commando Luchtstrijdkrachten die is bedoeld voor:
a. a) het beoefenen van het afwerpen van bommen en oefenbommen vanuit luchtvaartuigen,
b) het uitvoeren van afvuuroefeningen met raketten en oefenraketten vanuit luchtvaartuigen, en
c) het uitoefenen van schietoefeningen met boordwapens vanuit luchtvaartuigen.
Aan derde-partij is eerder een revisievergunning in 2009 en veranderingsvergunning in 2018 verleend op basis van de Wm en de Wabo.
3.2
Op 1 oktober 2019 is namens derde-partij onder meer een omgevingsvergunning voor de activiteiten milieuneutrale verandering ingediend ten behoeve van veranderingen inzake de strafing targets (het doel voor de uitvoering van schietoefeningen met boordwapens van gevechtsvliegtuigen). Met het project wordt beoogd de veiligheid van het in de vuurleidingstoren aanwezige personeel te verhogen, door het creëren van een ruimere afstand tot het doel.
3.3
Bij brief van 25 mei 2020 is de aanvraag om omgevingsvergunning aangevuld. Er is tevens verzocht om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, omdat uit een geactualiseerd akoestisch onderzoek is gebleken dat de aanvraag niet meer milieuneutraal is.
3.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens ten behoeve van het project omgevingsvergunning, voor zover met name van belang, voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo verleend.
Ontvankelijkheid beroep
4.1
De rechtbank is gehouden de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve te beoordelen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dat is ingesteld door eiser sub 6 overweegt de rechtbank als volgt.
4.2
De rechtbank stelt vast, hetgeen eiser sub 6 ook erkent, dat eiser sub 6 alvorens beroep in te stellen tegen het bestreden besluit geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft ingebracht.
4.3
Eiser sub 6 stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat hij geen zienswijze heeft ingebracht alvorens beroep in te stellen, niet tot niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep zou moeten leiden. Hij voert hiertoe ten eerste aan dat artikel 6:13 Awb hem gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7, niet kan worden tegengeworpen. Ten tweede ontbraken de documenten die ten grondslag lagen aan het ontwerpbesluit bij de terinzagelegging. Ten derde heeft verweerder eiser sub 6 ten onrechte niet om advies gevraagd, hoewel het project gedeeltelijk binnen zijn grondgebied plaatsvindt.
4.3
Voor het oordeel dat artikel 6:13 Awb eiser sub 6 gelet op het genoemde arrest van het Hof van Justitie niet kan worden tegengeworpen bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Uit het arrest kan namelijk uitsluitend worden opgemaakt dat het Hof van oordeel is dat de “personenfuik” uit artikel 6:13 Awb niet kan worden tegengeworpen aan een belanghebbende niet-gouvernementele organisatie die geen zienswijze heeft ingebracht in een procedure waarin het gaat om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2,1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
4.4
Op grond van artikel 6:13 Awb moet dan ook worden beoordeeld of het eiser sub 6 kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingebracht. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Awb was verweerder niet verplicht het ontwerpbesluit aan eiser sub 6 toe te zenden. Van het ontwerpbesluit is daarnaast kennis gegeven in de Staatscourant. Ook is blijkens het ontwerpbesluit een afschrift daarvan aan eiser sub 6 toegezonden. Dat, zoals ook uit rechtsoverweging 9 volgt, niet alle relevante stukken tezamen met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen, brengt niet met zich dat eiser sub 6 geen verwijt kan worden gemaakt van het niet inbrengen van een zienswijze, omdat niet aannemelijk is (gemaakt) dat eiser sub 6 om die reden van het inbrengen van een zienswijze heeft afgezien. Verder volgt uit rechtsoverweging 10 dat eiser sub 6 niet geraadpleegd hoefde te worden omdat hij niet als wettelijk adviseur is aan te merken in dit geval.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep voor zover dat is ingesteld door eiser sub 6 niet-ontvankelijk is.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers sub 1 tot en met 5 gevolgen van enige betekenis ondervinden van het bestreden besluit en daarom elk als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit zijn aan te merken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het onderdeel van de vergunning uitmakende TNO-rapport van 1 mei 2020 blijkt dat ter plaatse van de vijf beoordelingspunten op Texel, waaronder De Cocksdorp, sprake is van een toename van geluidbelasting vanwege munitie van tussen de 0 en 0,2 dB. De rechtbank zal het beroep voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 tot en met 5 in het hierna volgende dan ook inhoudelijk beoordelen.
Reikwijdte omgevingsvergunning en beoordelingskader
6. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de verleende omgevingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op de landinrichting binnen de inrichtingsgrenzen van De Vliehors. De omgevingsvergunning heeft uitsluitend betrekking op veranderingen met betrekking tot de strafing targets. De huidige strafing targets 3 en 5 voor jachtvliegtuigen komen te vervallen en er wordt een nieuw strafing target aan de zuidoostkant van het terrein geplaatst ten behoeve van jachtvliegtuigen. De omgevingsvergunning heeft volgens verweerder geen betrekking op vliegbewegingen en op een wijziging (omkering) van de vliegroute als gevolg van de veranderingen met betrekking tot de strafing targets. Zulks wordt gereguleerd door de Regeling en in zogeheten range-orders, waar het Ministerie van Defensie over gaat, aldus verweerder.
7.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het geluid dat wordt veroorzaakt door het vermogen van de vliegtuigen. Het wijzigen van de aanvliegroute leidt tot een significante toename van de geluidbelasting op Texel. Verweerder stelt zich volgens eisers in dit kader ten onrechte op het standpunt dat geluid dat wordt veroorzaakt door de luchtgebonden activiteiten uitsluitend wordt gereguleerd door de Wet luchtvaart. Geluid veroorzaakt door vliegverkeer dat kan worden toegerekend aan de inrichting dient volgens eisers (ook) aan de hand van artikel 2.14 van de Wabo te worden getoetst, zo kan volgens hen uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH8991 worden opgemaakt. Ter staving van hun stelling wijzen eisers voorts op een uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2933. Op grond van artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wm is het volgens eisers bovendien zo dat de gevolgen voor het milieu als gevolg van vervoer van mensen van en naar de inrichting bij de besluitvorming moet worden betrokken.
7.2.1
Uit het onder 6 overwogene volgt dat de verleende omgevingsvergunning niet ziet op luchtgebonden activiteiten. De rechtbank is van oordeel dat de vergunning daarop ook niet hoefde te zien en dat verweerder bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de inrichting het geluid van de luchtgebonden activiteiten buiten beschouwing heeft kunnen laten. Zij overweegt daartoe als volgt.
7.2.2
In 2008 – en daarmee na de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 – is de Regeling vastgesteld. In de daarbij behorende toelichting is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Bepalingen ter zake van vliegbewegingen en het gebruik van het luchtruim worden vastgesteld op basis van de luchtvaartwetgeving. In de onderhavige regeling is een aantal voorschriften gegeven die bij het gebruik met luchtvaartuigen boven en rondom de schietrange de Vliehors in acht moeten worden genomen. Dit betreft in het algemeen voorschriften die in de afgelopen jaren tot stand zijn gekomen (…). De voorschriften worden met deze regeling vastgelegd. De bestaande praktijk dat in de zogenoemde range-orders op het feitelijk gebruik van de schietrange toegesneden voorschriften worden gegeven, zal worden voortgezet waarbij uiteraard de onderhavige regeling in acht wordt genomen. (…). Naast de voorschriften die het gebruik van het luchtruim beperken is er een voorschrift met een grenswaarde voor de te verwachten geluidsbelasting vanwege het luchtverkeer in deze regeling opgenomen. (…) Het toezicht op het naleven van de voorschriften is de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie. Deze minister is derhalve ook gehouden ervoor zorg te dragen dat overschrijding van de maximaal toegestane geluidsbelasting op de referentiepunten wordt voorkomen. (…) De Vliehors valt onder categorie 6 van Bijlage II, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (thans categorie 29.1 van bijlage I bij het Besluit omgevingsgrecht). Dit betekent dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd gezag is voor het verlenen van vergunningen op basis van de Wet milieubeheer. In deze vergunningen worden de overige milieurelevante onderdelen van het gebruik van de schietrange geregeld, waaronder het geluid behorende bij vervoersbewegingen op het terrein, van stationaire bronnen en van het schieten vanuit luchtvaartuigen.”
7.2.3
Uit de toelichting van de Regeling die krachtens artikel 76, eerste lid en onder e, van de Luchtvaartwet en artikel 2 van het Besluit beperking geluidhinder luchtvaartuigen is vastgesteld, volgt dat geluidbelasting vanwege het geluid van de luchtgebonden activiteiten wordt gereguleerd door een apart regime, namelijk door de voorschriften die in de Regeling zijn opgenomen en die zijn opgenomen in door het Ministerie van Defensie uit te vaardigen range-orders. Overige milieurelevante onderdelen die verband houden met de schietrange worden wel door de Wm (thans artikel 2.14 van de Wabo) gereguleerd. Voor deze conclusie zijn ook aanknopingspunten te vinden in de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:83 en 12 december 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BK5045.
De verwijzing door eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2933 kan hen daarnaast niet baten, omdat het in die zaak ging om een andere vraag dan hier aan de orde, namelijk of activiteiten die betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke stoffen, die op de sporen binnen een emplacement plaatsvinden met een verblijf van langer dan vier uur, als activiteiten binnen die inrichting kunnen worden beschouwd.
Omdat, zoals is overwogen, geluidbelasting vanwege het geluid van de luchtgebonden activiteiten niet door de Wm (thans de Wabo) wordt gereguleerd wordt het, anders dan eisers verder nog hebben betoogd, evenmin door artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wm gereguleerd.
7.3
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eisers sub 1 tot en met 5 betogen voorts dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de aanvraag is getoetst aan artikel 2, lid 2 en 3, van de Regeling en dat het project zorgt voor een onveilig(er) leefmilieu op Texel omdat vastgestelde vliegroutes in de praktijk niet altijd exact worden gevolgd. Gelet op het onder 7 overwogene hoefde verweerder (ook) deze aspecten niet bij zijn beoordeling van de aanvraag op grond van de Wabo te betrekken, omdat deze aspecten verband houden met de luchtgebonden activiteiten en de Regeling zelf, ten aanzien waarvan de verantwoordelijkheid bij de Minister van Defensie ligt. De betogen falen reeds daarom.
Formele beroepsgronden
9.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 3:11 van de Awb, omdat uitsluitend het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen, zonder de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerp. Daardoor waren de concrete inhoud van de aanvraag om omgevingsvergunning en de gevolgen daarvan voor derden niet volledig inzichtelijk. Het aan het bestreden besluit klevende gebrek valt volgens eisers niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat zij en mogelijk ook andere belanghebbenden erdoor zijn benadeeld.
9.2
Niet in geschil is dat uitsluitend het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. Hoewel eisers gedurende de ontwerpfase al een daartoe strekkend verzoek bij verweerder hadden ingediend, hebben zij eerst na het instellen van beroep de stukken toegestuurd gekregen die onderdeel uitmaken van de verleende vergunning en die niet ter inzage waren gelegd.
De rechtbank is met eisers sub 1 tot en met 5 van oordeel dat die stukken redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van het vergunde project, zodat deze tegelijk met het ontwerpbesluit ter inzage hadden moeten worden gelegd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:11 van de Awb genomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding dit aan het bestreden besluit klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat eisers
sub 1 tot en met 5 door het gebrek niet zijn benadeeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gebrek niet voor het nemen van het bestreden besluit is hersteld, maar pas erna. Eisers sub 1 tot en met 5 hebben hierdoor niet de mogelijkheid gehad de ontbrekende stukken te betrekken bij het inbrengen van hun zienswijzen in de ontwerpfase.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat mogelijke andere belanghebbenden dan eisers sub 1 tot en met 5 door het gebrek zijn benadeeld, omdat niet aannemelijk is dat anderen van het indienen van een zienswijze hebben afgezien omdat er naast het ontwerpbesluit geen andere stukken ter inzage lagen die daarin wel waren genoemd.
9.3
De beroepsgrond slaagt. Het beroep van eisers sub 1 tot en met 5 is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal in het navolgende bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
10.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen verder dat verweerder – in strijd met het bepaalde in artikel 2.26, derde lid, van de Wabo en artikel 6.1, eerste lid, van het Bor – aan eiser sub 6 ten onrechte niet heeft gevraagd advies uit te brengen alvorens het bestreden besluit te nemen.
10.2
Nog daargelaten de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan een beoordeling van de beroepsgrond van eisers sub 1 tot en met 5 in de weg staat, overweegt de rechtbank als volgt. Een gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd dient als adviseur geraadpleegd te worden gelet op voornoemde bepalingen uit de Wabo en het Bor. Voor de beantwoording van de vraag of een project geheel of gedeeltelijk zal worden uitgevoerd in een gemeente is naar het oordeel van de rechtbank de ligging van het project waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd doorslaggevend. Hierbij moeten alle activiteiten die samen het project vormen, meegenomen worden. Zoals onder 7 is overwogen vallen de luchtgebonden activiteiten buiten het toetsingskader en vallen deze activiteiten daarmee buiten het project waarvoor vergunning is verleend. Niet in geschil is dat indien de luchtgebonden activiteiten buiten beschouwing worden gelaten het project niet geheel of gedeeltelijk binnen de gemeente Texel zal worden uitgevoerd. Dit betekent dat eiser sub 6 niet als adviseur geraadpleegd hoefde te worden.
10.3
De beroepsgrond slaagt niet.
11.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen verder dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 2.2aa van het Bor. Zij voeren daartoe aan dat derde-partij pas nadat de voorliggende aanvraag om omgevingsvergunning op 2 oktober 2019 was ingediend bij verweerder op 24 januari 2020 en 13 november 2020 aanvragen om ontheffingen op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft ingediend voor het verplaatsen van het strafing target en het wijzigen van de aanvliegroute. Omdat de aanvraag om omgevingsvergunning eerder was ingediend dan die aanvragen om ontheffing gold volgens eisers sub 1 tot en met 5 een aanhaakverplichting.
Die aanhaakverplichting geldt volgens eisers ook omdat blijkens het bestreden besluit rustplaatsen van zeehonden niet geheel buiten de onveilige zone van de doelen komen te liggen bij het wijzigen van de inrichting, zodat niet kan worden uitgesloten dat als gevolg van vergunningverlening een beschermde soort opzettelijk wordt gedood of verstoord zonder dat daarvoor ontheffing op grond van artikel 3.10 van de Wnb is verleend.
11.2
Wat betreft gebiedsbescherming overweegt de rechtbank als volgt. Derde-partij heeft aparte aanvragen om ontheffingen als bedoeld in artikel 2.7 van de Wnb ingediend, nadat hij een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu bij verweerder had aangevraagd. Zoals uit het onder 7 overwogene volgt heeft de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu geen betrekking op het wijzigen van de vliegroutes en hoefde deze daarop ook geen betrekking te hebben, zodat in zoverre reeds om die reden geen sprake is van een aanhaakplicht. Wat betreft het wijzigen van de strafing targets stelt de rechtbank vast dat derde-partij daarvoor op 24 januari 2020 een afzonderlijke aanvraag om ontheffing op grond van artikel 2.7 van de Wnb heeft ingediend. Dat is een keuze van de aanvrager. Het is niet verplicht om aan te haken. Er doet zich dan ook geen strijdigheid met artikel 2.27 van de Wabo voor. De rechtbank heeft voor haar conclusie aanknopingspunten gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803. De rechtbank laat hierbij nog in het midden of artikel 8:69a van de Awb aan een beoordeling van de beroepsgrond van eisers sub 1 tot en met 5 in zoverre in de weg staat.
11.3
Wat betreft soortenbescherming overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.10 van de Wnb dat eisers sub 1 tot en met 5 inroepen wegens verstoring van rustplaatsen van zeehonden kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Gelet op de afstand tussen de vestigingsplaatsen en werkgebieden van eisers sub 1 tot en met 5 op Texel en de rustplaatsen van zeehonden op Vlieland, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het belang van een goed woon- en verblijfklimaat van de gebieden waarin eisers zijn gevestigd of waarin zij hun werkgebied hebben verweven is met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Op grond van artikel 8:69a van de Awb kan de beroepsgrond van eisers sub 1 tot en met 5 in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de rechtbank de beroepsgrond in zoverre niet inhoudelijk zal bespreken.
Materiele beroepsgronden
12.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen verder dat minder milieubelastende alternatieven onvoldoende zijn meegewogen. Uit de aanvraag om omgevingsvergunning blijkt dat deze is ingediend om de veiligheid van de in de hoofdwaarnemingstoren aanwezige persoon te vergroten. Met de voorgenomen inrichting ligt deze toren echter nog steeds in de vuurlinie, terwijl de milieugevolgen van vergunningverlening aanzienlijk zijn. De alternatieven die eisers sub 1 tot en met 5 in hun zienswijzen hebben aangedragen en waarbij overige belangen minder worden geschaad, zijn onvoldoende meegewogen. Voor zowel het milieu als de veiligheid van het personeel is het het veiligste alternatief om de toren te verplaatsen.
12.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1473, volgt dat verweerder dient te beslissen aan de hand van de aanvraag zoals die is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
12.3
Blijkens informatie behorende bij de aanvraag wordt met de verplaatsing van de doelen de veiligheid van het rangepersoneel in de vuurleidingstoren verbeterd, door het creëren van een ruimere afstand tot het doel. Indien uit een evaluatie zou blijken dat met de verplaatsing van het doel de veiligheid van het rangepersoneel niet voldoende is verbeterd, wil derde-partij de vuurleidingstoren zelf nog verplaatsen. Deze verandering vraagt echter om een aanzienlijke voorbereidingstijd, zo is in de informatie vermeld.
Ter zitting heeft derde-partij verder onweersproken gesteld dat de toren zich op dit moment op de beste locatie bevindt wat betreft het waarborgen van de veiligheid en de werking van de radar. Vanuit de toren is er het beste zicht op de omgeving. Niet al het zicht is met systemen te detecteren. Verplaatsing van de toren is niet gemakkelijk vanwege systemen en kabels. De toren zou bij verplaatsing bovendien hoger moeten worden dan deze nu is.
12.4
De rechtbank acht de keuze om eerst de minder verstrekkende maatregelen (het verplaatsen van de doelen) uit te proberen en deze maatregelen te evalueren, alvorens eventueel een besluit omtrent het verplaatsen van de toren te nemen, redelijk. Door derde-partij is afdoende onderbouwd dat aan het verplaatsen van de toren de nodige bezwaren kleven.
12.5
De beroepsgrond slaagt niet.
13.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen daarnaast dat niet alle te verwachten ontwikkelingen bij de beoordeling zijn betrokken. Zo zijn de op basis van de Ontwerpvoorkeursbeslissing te verwachten ontwikkelingen niet bij de beoordeling betrokken. Ook is het project volgens hen in strijd met de Agenda voor het Waddengebied 2050 en de Verklaring van Stade. Volgens eisers sub 1 tot en met 5 dienen bij de besluitvorming gelet op het bepaalde in artikel 2.14 van de Wabo onder meer de bestaande toestand van het milieu en de gevolgen voor het milieu van de inrichting te worden betrokken.
13.2
De rechtbank stelt vast dat de Ontwerpvoorkeursbeslissing van januari 2021 is en de Agenda voor het Waddengebied van december 2020. Beide documenten bestonden dus nog niet ten tijde van het bestreden besluit, zodat verweerder er reeds daarom geen rekening mee heeft hoeven houden. Eisers hebben daarnaast hun stelling dat sprake is van strijd met de Verklaring van Stade niet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is bovendien dat genoemde documenten juridisch bindend van aard zijn.
13.3
De beroepsgrond slaagt niet.
14.1
Eisers sub 1 tot en met 5 betogen ten slotte dat verweerder het toegenomen munitiegeluid onvoldoende heeft meegewogen. Uit het bestreden besluit blijkt dat ter plaatse van De Cocksdorp sprake is van een toename van geluid veroorzaakt door het gebruik van munitie in de avonduren ten opzichte van de hoeveelheid geluid die in een rapport uit 2017 is berekend. Voor eisers sub 1 tot en met 5 is onduidelijk waar die toename vandaan komt. Het rapport uit 2017 heeft namelijk niet ter inzage gelegen. De omstandigheid dat volgens verweerder aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB Bs,dan wordt voldaan betekent bovendien niet dat verweerder daarom zonder meer de vergunning moest verlenen. Ook in dat geval is een afweging noodzakelijk tussen het belang van een verzwaring qua geluid van een sterk bewoond gebied tegenover het belang van een kennelijk beperkte verbetering van de veiligheid van het personeel.
Daarbij komt dat uit het rapport van NLR waarin de geluidbelasting rondom De Vliehors voor de jaren 2018 en 2019 is berekend blijkt dat de geluidbelasting vanwege het vliegverkeer op de vuurtoren van Texel en de Cocksdorp West in 2019 33,2 respectievelijk 24,5 db(A) was. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van TNO blijkt dat de verwachte belasting door geluid van munitie op die punten 38 dB(A) respectievelijk 34 dB(A) wordt. Onduidelijk is dan ook hoeveel gecumuleerde geluidsgevolgen de wijziging van de inrichting precies heeft. Uit het bestreden besluit blijkt niet hoe dit aspect is meegewogen.
14.2
In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij voor de beoordeling van de effecten van munitiegeluid aansluiting heeft gezocht bij de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen van 30 augustus 2016 (de Beleidsregel), omdat de Beleidsregel specifiek is afgestemd op het specifieke geluidkarakter van schieten en explosies op defensieterreinen. Uit het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van TNO van 6 mei 2020 blijkt dat de geluidbelasting op woningen of andere geluidgevoelige objecten niet hoger is dan de in de Beleidsregel opgenomen voorkeurswaarde van 50 dB Bs,dan. Uit de Beleidsregel volgt dat de voorkeurswaarde toereikend is uit het oogpunt van de bescherming tegen geluidhinder vanwege grondgebonden activiteiten op het terrein, zo is verder in het bestreden besluit vermeld.
14.3
De rechtbank stelt vast dat uit het geluidrapport van TNO van 6 mei 2020, het bestreden besluit en het document “Informatie bij aanvraag omgevingsvergunning” van 25 mei 2020 in onderlinge samenhang bezien kan worden opgemaakt wat er onder meer wat betreft de geluidbelasting en het aantal af te vuren schoten is veranderd ten opzichte van het onderzoek dat in 2017 is uitgevoerd. Het enige verschil wat betreft de geluidbelasting ten opzichte van het in 2017 uitgevoerde onderzoek betreft het meetpunt Posthuys, alwaar sprake is van een toename van de geluidbelasting van 45 naar 46 dB Bs,dan. Inzicht in het onderzoek uit 2017 was derhalve niet vereist om te kunnen beoordelen wat er (qua geluidbelasting) is veranderd.
14.4
De rechtbank overweegt verder dat in paragraaf 2 van de Beleidsregel, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“Uit (…) onderzoek van TNO blijkt (…) dat een norm van 50 dB Bs,dan goed aansluit bij de bestaande uitvoeringspraktijk en toereikend is uit het oogpunt van de bescherming tegen geluidhinder en deze is dan ook opgenomen in bovengenoemde wijziging van het Activiteitenbesluit. (…) Bij de waarde van 50 dB Bs,dan worden, net als bij hinder van verkeersgeluid, maximaal 3,7% ernstig gehinderden verwacht. Om die reden heb ik besloten in het vervolg ook bij het afgeven van een omgevingsvergunning voor een schietinrichting een voorkeurswaarde van 50 dB Bs,dan aan te houden op de gevels van woningen en andere geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder.”
Eisers sub 1 tot en met 5 hebben de juistheid van de voorkeurswaarde van 50 dB Bs,dan niet bestreden en evenmin dat de geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige objecten als gevolg van de voorliggende omgevingsvergunning niet hoger is dan die waarde. De rechtbank volgt eisers verder niet in hun stelling dat, indien aan de voorkeurswaarde is voldaan, nog een afzonderlijke belangenafweging dient plaats te vinden. Die belangenafweging kan al geacht worden te zijn verricht bij het vaststellen van de waarde. Zoals ook uit voornoemde aangehaalde passage uit de Beleidsregel blijkt is immers al beoordeeld van hoeveel ernstig gehinderden sprake zal zijn bij het hanteren van die waarde.
14.5
Omdat geluid veroorzaakt door de luchtgebonden activiteiten, zoals uit het onder 7 overwogene volgt, uitsluitend wordt gereguleerd door de Wet luchtvaart telt dit geluid ook niet mee bij de gecumuleerde geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting na de vergunde verandering.
14.6
De beroepsgrond slaagt niet.
15. Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank neemt hierbij ook nog in aanmerking dat eisers sub 1 tot en met 5 niet aannemelijk hebben gemaakt dat, indien het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken alsnog in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb ter inzage zou worden gelegd, zij nog andere gronden naar voren zouden brengen dan zij nu in de beroepsfase reeds hebben gedaan.
16. Omdat de rechtbank het beroep van eisers sub 1 tot en met 5 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan hen het door hun betaalde griffierecht vergoedt.
17.1
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers sub 1 tot en met 5 gemaakte proceskosten.
17.2
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).
17.3
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van reiskosten gemaakt door
[naam 1] en [naam 2] van eiseres sub 1 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ziet aanleiding een reiskostenvergoeding voor een persoon behorende tot eiseres sub 1 toe te kennen. De rechtbank begroot de kosten aan reiskosten per openbaar vervoer per bus/boot/trein (2e klasse) van [plaats] naar Haarlem en terug voor een persoon op € 49,48 (2 x € 24,74 enkele reis).
17.4
Het totaal van de door verweerder te vergoeden kosten bedraagt aldus € 1.117,48
(€ 1.068,00 + € 49,48).
HAA 20/6547 (voorlopige voorziening)
18. Omdat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven, bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat de voorzieningenrechter het daartoe strekkende verzoek afwijst.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

HAA 20/6548
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door eiser sub 6 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 tot en met 5 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eisers sub 1 tot en met 5 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 1 tot en met 5 tot een bedrag van € 1.117,48.
HAA 20/6547
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij op het beroep is beslist, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Voor zover bij deze uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist staat daartegen geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:11
1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Artikel 3:13
1. Indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, zendt het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:13
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°.de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°.de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°.de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°.de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°.de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°.het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b.houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°.het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°.het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°.in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°.de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
Artikel 2.26
3 Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Wet milieubeheer
Artikel 1.1
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.1
1. Met betrekking tot een aanvraag worden als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.
Artikel 2.2aa.
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Luchtvaartwet
Artikel 76
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven:
e. ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen met uitzondering van de geluidhinder ten gevolge van de uitoefening van de burgerluchtvaart boven gebieden, aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, onder d, van de Wet milieubeheer;
Besluit beperking geluidhinder luchtvaartuigen
Artikel 2
Met betrekking tot het uitvoeren van vluchten worden door Onze Minister voorschriften gegeven ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen.
Regeling beperking geluidhinder militaire luchtvaartuigen boven schietrange de Vliehors
Artikel 2
2 Het uitvliegen van schietrange de Vliehors en de klimprocedure uit het circuitpatroon worden standaard uitgevoerd in noordwestelijke richting.
3 Rondom de schietrange Vliehors maakt het vliegverkeer gebruik van een circuitpatroon aan de zuidoostelijke zijde dat ligt vanaf de schietrange tot boven de Afsluitdijk, alsmede van circuitpatronen ten noordwesten van de schietrange en aan de westelijke en zuidwestelijke zijde van de schietrange. Bij het vliegen van de circuitpatronen dient het noorden van het eiland Texel beneden de hoogte van 10.000 voet (3.000 m), tot 1 NM (1,8 km) buiten de Texelse kust door het vliegverkeer van de schietrange te worden gemeden.