ECLI:NL:RBNHO:2021:3715

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
21/1540
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, huurders van een woning in Oostzaan, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om hun woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit besluit volgde op de ontdekking van een drugslab en een aanzienlijke hoeveelheid MDMA in de woning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers een spoedeisend belang hebben, aangezien zij met hun minderjarige zoon tijdelijk zonder huisvesting komen te zitten. Tijdens de zitting is gebleken dat de verzoekers niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van drugs in hun woning, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet leidt tot de conclusie dat het besluit tot sluiting onevenredig is. De burgemeester heeft zijn bevoegdheid om de woning te sluiten rechtmatig toegepast, gezien de ernst van de overtreding en de risico's voor de openbare orde. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding is om het primaire besluit te schorsen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verhuurders en de noodzaak van toezicht op het gebruik van verhuurde panden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1540

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] en [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekers(gemachtigde: mr. A.M.T. Wezel),

en

de burgemeester van de gemeente Oostzaan, verweerder(gemachtigde: K. Francken).

Procesverloop

In het besluit van 8 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet onmiddellijke sluiting bevolen van de woning op het adres [adres] voor de duur van zes maanden.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekers zijn huurders van de woning op het adres [adres] . Zij wonen daar met hun zevenjarige zoon [naam] . Op 4 februari 2021 is er op het perceel een brand uitgebroken in de schuur die tegen de woning aan staat. De brandweer en politie die vanwege deze brand ter plaatse waren, hebben geconstateerd dat de schuur kennelijk werd gebruikt als productieruimte voor harddrugs (MDMA). Op diverse locaties op het perceel zijn benodigdheden voor de productie van harddrugs aangetroffen. Daarnaast zijn er in de woning 7 zakken van tezamen ruim 11,5 kilo MDMA aangetroffen. De bevindingen zijn door de politie vastgelegd in een bestuurlijke rapportage van 6 februari 2021. In het primaire besluit heeft verweerder op basis van die rapportage en zijn beleid [1] besloten tot onmiddellijke sluiting van de woning. Als gevolg van extreme winterse weersomstandigheden was het niet mogelijk om de woning op 8 februari 2021 te sluiten en heeft de feitelijke sluiting van de woning plaatsgevonden op 9 februari 2021.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers een spoedeisend belang hebben. Zoals ter zitting is aangegeven eindigt het tijdelijke verblijf van verzoekster [verzoekster] en haar zoon in de vakantiewoning op 18 april 2021 en vervangende huisvesting is er (nog) niet en verzoekers hebben overtuigend gesteld dat zij niet in staat zijn deze voor die tijd te regelen.
4. Verzoekers vragen om schorsing van het primaire besluit, zodat moeder en zoon in het chalet op het terrein van de [adres] kunnen wonen zolang de woningsluiting voortduurt. Ter zitting is het verzoek aangevuld en is gevraagd te bepalen dat aan moeder en zoon maatschappelijke opvang wordt geboden.
5. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat verweerder bevoegd was de woning te sluiten. Nu de bevoegdheid voor de voorzieningenrechter een gegeven is, is het vervolgens de vraag of verweerder gelet op de aangevoerde omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het is deze vraag die partijen verdeeld houdt.
De voorzieningenrechter zal haar voorlopig oordeel over de in dit kader aangevoerde gronden baseren op het kader zoals uiteengezet door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 28 augustus 2019 [2] .
Sluiting van zes maanden
6.1
Verzoekers voeren in de eerste plaats aan dat verweerder zonder dat nader te motiveren de woning voor de duur van zes maanden heeft gesloten, terwijl uit het beleid volgt dat bij een eerste overtreding een sluitingsduur van drie maanden wordt gehanteerd.
6.2
In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat op grond van het beleid bij een eerste overtreding een schriftelijke waarschuwing volgt. Bij een ‘ernstig geval’ kan daarvan worden afgeweken. Daarnaast kunnen zich ‘verzwarende omstandigheden’ voordoen die een (langere) sluiting noodzakelijk maken. Volgens het beleid wordt dan een sluitingstermijn gehanteerd die bij de eerstvolgende overtreding toegepast zou worden. Volgens verweerder is sprake van een ernstig geval en verzwarende omstandigheden vanwege de hoeveelheid harddrugs die in de woning is aangetroffen, de uitslaande brand die is uitgebroken en het feit dat het drugslab was gesitueerd naast de slaapkamer van een minderjarig kind.
6.3
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat verweerder zijn beleid goed heeft toegepast. Verweerder kan allereerst erin worden gevolgd dat sprake is van een ernstig geval, gelet op de hoeveelheid drugs die is aangetroffen en het drugslab, zodat de stap van een waarschuwing wordt overgeslagen en een sluiting van in beginsel 3 maanden wordt opgelegd. Onder 3.6 van het beleid staan enkele – niet limitatief opgesomde – omstandigheden die als verzwarend worden aangemerkt. Onder meer wordt genoemd de mate van gevaarzetting en de risico’s voor de omgeving. Verweerder heeft het brandgevaar en de uitslaande brand in dit geval als verzwarende omstandigheid kunnen aanmerken en de sluitingsduur daarmee conform het beleid opgehoogd naar zes maanden.
Noodzakelijkheid van de sluiting
7.1
In het kader van de ernst en omvang van de overtreding en de vraag in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde, stellen verzoekers dat er geen feitelijke handel in of vanuit de woning of daarbij behorende erven heeft plaatsgevonden. De bestuurlijke rapportage geeft ook geen blijk van overlast of van verkoop aan de deur.
7.2
In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat drugshandel en/of -productie vanuit een woning kan leiden tot een ernstige aantasting van de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid. Het kan daarnaast leiden tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden, verloedering en tevens tot (brand-)onveilige situaties, zoals ook is gebleken in dit geval. Een illegaal productie- en/of verkooppunt legt een zware druk op de omgeving, aldus verweerder.
7.3
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 mei 2019 [3] en ook in voornoemde uitspraak van 28 augustus 2019 is het uitgangspunt dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Gelet op de in dit geval aangetroffen grote hoeveelheid van 11,5 kilo MDMA mocht verweerder aannemen dat de woning een rol vervult binnen de drugsketen en was sluiting van de woning aangewezen.
Evenredigheid van de sluiting
8.1
Ten aanzien van de vraag of sluiting van de woning evenredig is, stellen verzoekers dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld, omdat zij niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de drugs en productiegoederen. Meerdere personen hadden toegang tot de woning en het perceel. Voorts is van belang dat verzoekers en hun minderjarige zoon nu zonder huisvesting zitten. Ze hebben geen sociaal netwerk om op terug te vallen voor de sluitingsduur van zes maanden. Verzoekster [verzoekster] verblijft met zoon [naam] tijdelijk in een leegstaande vakantiewoning, maar zij kan dit niet langer betalen doordat een bijstandsuitkering uitblijft. Verzoeker [verzoeker] , die als zelfstandig ondernemer vanuit huis werkte, verblijft nog in voorlopige hechtenis, waardoor hij op dit moment geen inkomen geniet. Bij opvang door de gemeente worden moeder en kind mogelijk gescheiden, aldus verzoekers. Er loopt ook een urgentieaanvraag, maar daarop moet nog worden beslist.
Verder is volgens verzoekers van belang dat verweerder zich niet als een goede huisvader heeft opgesteld, omdat hij meerdere personen toegang tot de woning heeft verleend, die daarvoor geen toestemming hadden van verzoekers en die spullen uit de woning hebben meegenomen die niet van hen zijn. Verzoekster zijn niet voorafgaand aan de sluiting in de gelegenheid gesteld om de belangrijkste spullen uit hun woning te halen. Daarbij heeft er nu nog een brand plaatsgevonden, waardoor alle spullen van verzoekers verloren zijn gegaan. Zij hebben de verhuurder/eigenaar inmiddels verzocht het gebrek aan de woning als gevolg van de brand te herstellen, maar die kan dat niet doen zolang de sluiting voortduurt. Verweerder heeft aangegeven dat hij de sluiting alleen wil opheffen als verzoekers niet meer terugkeren. Gelet op het voorgaande achten verzoekers de sluiting onevenredig.
8.2.1
Met betrekking tot het niet hebben van enige wetenschap van de aanwezigheid van drugs in de woning en het drugslab in de schuur, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Vast staat dat verzoekers de schuur waarin het drugslab is aangetroffen onderverhuurden. De Afdeling heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 28 augustus 2019 overwogen dat van degene die een woning verhuurt wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. Ter zitting heeft verzoeker [verzoeker] aangegeven dat hij de ruimte had verhuurd aan een aannemer en dat op het terrein werkbusjes en aanhangers stonden, waardoor hij niet had kunnen vermoeden dat er oneigenlijk gebruik gemaakt werd van bijvoorbeeld de schuur. Aldus is gesteld noch gebleken dat verzoekers concreet toezicht hebben gehouden op het door hen verhuurde gedeelte van het perceel. Dat zij naar eigen zeggen geen weet hebben gehad van het drugslab, leidt derhalve niet tot de conclusie dat het besluit in dit geval onevenredig is.
De voorzieningenrechter acht het daarbij onaannemelijk dat verzoekers niet wisten, danwel hadden kunnen weten van de aanwezigheid van drugs in de woning, nu deze grote hoeveelheid drugs in de woning, waar verzoekers al zeven jaar gebruik van maakten, is aangetroffen.
8.2.2
Ten aanzien van de gevolgen van een woningsluiting heeft de Afdeling in haar uitspraak van 28 augustus 2019 onder meer overwogen dat, gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting, de burgemeester dient te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Het moeten verlaten van de woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid en dat een woningsluiting bijzonder zware gevolgen heeft hoeft niet zonder meer aan sluiting van de woning in de weg te staan. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van een minderjarig kind; op zichzelf is dit geen bijzondere omstandigheid en moeten de ouders verantwoordelijk worden gehouden voor het vinden van vervangende woonruimte, maar tezamen met andere omstandigheden kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook hier heeft verweerder een informatieplicht.
8.2.3
Ten tijde van het primaire besluit verbleven verzoekster [verzoekster] en haar zoon in een vakantiewoning en was er dus een vervangende woonruimte. Aldus kan niet worden gezegd dat op dat moment sprake was van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder de woning in redelijkheid niet mocht sluiten. Weliswaar is ter zitting nog aangegeven dat met ingang van 18 april 2021 het verblijf in de vakantiewoning eindigt en dat verzoekster en haar zoon dan op straat komen te staan, maar ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verzoekster zich kan wenden tot de gemeente en dat een aanvraag voor maatschappelijk opvang dan in behandeling kan worden genomen. Hoewel door verzoekers ter zitting gesteld is dat de gemeente niet mee wenst te werken aan het verlenen van opvang, is ter zitting gebleken dat verzoekster [verzoekster] zich nog niet heeft gemeld bij het opvangloket van de gemeente. Er is ook nog geen aanvraag ingediend. Van niet mee willen werken door de gemeente op dit vlak is dus niet gebleken. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een onevenredig besluit.
9. Verzoekers hebben hun verzoek ter zitting aangevuld en de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat aan hen maatschappelijk opvang wordt verleend. Nu er geen melding is gedaan, geen aanvraag is ingediend en geen beslissing is genomen ten aanzien van maatschappelijk opvang ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid of aanleiding deze gevraagde voorziening te treffen.
10. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het primaire besluit naar voorlopig oordeel in stand kan blijven. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanR.I. ten Cate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.“Beleidsregel van de burgemeester van Oostzaan houdende regels omtrent het toepassen van bestuursrechtelijke sancties op grond van artikel 13b van de Opiumwet” van 1 januari 2021