ECLI:NL:RBNHO:2021:4341

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
HAA 20_3165 en HAA 20_3175
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergunningen voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale in Diemen door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

Op 7 juni 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaken HAA 20/3165 en HAA 20/3175, waarin het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS) vergunningen heeft verleend aan Vattenfall voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale (BMC) in Diemen. De rechtbank oordeelde dat de vergunningen terecht zijn verleend, ondanks bezwaren van verschillende partijen, waaronder de Coöperatie Mobilisation for the Environment en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederland. Deze eisers maakten zich zorgen over de milieu-impact van de BMC, met name de uitstoot van schadelijke stoffen zoals stikstof. De rechtbank concludeerde echter dat de BMC voldoet aan de wettelijke eisen en dat de houtpallets die als brandstof worden gebruikt, niet als afvalstoffen worden aangemerkt. Hierdoor was een milieueffectenrapportage niet nodig. De rechtbank stelde verder vast dat de komst van de BMC niet zal leiden tot een hogere uitstoot van schadelijke stoffen dan wettelijk is toegestaan. De rechtbank verwierp de argumenten van de eisers dat de CO2-uitstoot door het stoken van hout gevolgen heeft voor het klimaat, omdat dit niet relevant is voor de vergunningverlening. De rechtbank benadrukte dat de politieke keuze voor biomassa en de geschiktheid ervan als transitiebrandstof niet door GS in de beoordeling van de vergunningen konden worden betrokken. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van GS om vergunningen te verlenen voor de bouw van de BMC, ondanks de bezwaren van milieuorganisaties.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/3165 en HAA 20/3175

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaken tussen

1. Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.te Nijmegen
(gemachtigde: J.G. Vollenbroek) en
anderen,allen te Diemen,
(gemachtigde: drs. J.G. Vollenbroek)
2. Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederlandte ’s-Gravenland,
(gemachtigde: W.E.M. Klosterman)
tezamen eisers
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. H.J.M. Besselink).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Vattenfall Power Generation Netherlands B.V.te Diemen
(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij vergunning verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (de Wnb-vergunning) voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale (BMC) en voor de wijziging van de aardgasgestookte centrales DM33 en DM34 en voor de HWC van de inrichting aan de Overdiemerweg 35 te Diemen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroepen ingesteld.
Derde partij heeft op 28 september 2020 gereageerd op de beroepen.
Verweerder heeft op 9 december 2020 en 21 januari 2021 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021.
De Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en anderen zijn vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Tevens zijn verschenen mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederland is vertegenwoordigd door
[naam 4] (boswachter Gooi en Vechtstreken) en [naam 5] (medewerker public affairs).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren namens verweerder aanwezig M. Blondelle-Zuidema en A. Speekenbrink.
Namens derde-partij (hierna: Vattenfall) zijn verschenen drs. [naam 6] (projectmanager), drs. [naam 7] (specialist milieu en vergunningen), mr. [naam 8] (advocaat in dienstbetrekking), bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Voorts was [naam 9] namens RoyalHaskoningDHV.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld met het beroep van Vattenfall met nummer
HAA 20/3159.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Vattenfall is voornemens binnen de bestaande inrichting op het perceel Overdiemerweg 35 te Diemen een biomassacentrale (hierna: BMC) te bouwen en in gebruik te nemen. Op het perceel exploiteert Vattenfall twee gascentrales (DM33 en DM 34) en een hulpwarmtecentrale (HWC) die bestaat uit vijf ketels. Ten behoeve van de realisatie en ingebruikname van de BMC heeft Vattenfall een Wnb-vergunning gevraagd.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan Vattenfall de gevraagde Wnb-vergunning verleend, onder het stellen van voorschriften. De vergunning ziet op de gehele inrichting en voorziet specifiek in de oprichting en ingebruikneming van de BMC en de wijziging van de gascentrales (verlaging van de jaarvracht van DM33) en HWC ten behoeve van de bouw en exploitatie van de BMC.
Crisis- en herstelwet
2. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 1, onder 1.1, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op deze procedure.
Dictum bestreden besluit
3. Het dictum van het bestreden besluit luidt als volgt:
“1. De vergunning van 15 september 2015 (625102/674741) voor het gebruik van de aargasgestookte centrale van DM33 aan de Overdiemerweg 35 te Diemen wordt gecorrigeerd op een tweetal punten:
a. de maximale NOₓ-emissie van de DM33 wordt gecorrigeerd van 1.024,92 ton NOₓ per jaar naar 788,40 ton per jaar; en
b. de maximale NOₓ-emissie per ketel (HWC 4 en HWC 5) bedraagt 24.53 ton per jaar.
2. Wij verlenen Vattenfall Power Generation Netherlands B.V. hierbij een vergunning conform artikel 2.7, tweede lid Wnb voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale en voor de exploitatie en wijziging van de aargasgestookte centrales DM33 en DM34 en voor de HWC van de inrichting van Vattenfall aan de Overdiemerweg 35 te Diemen. De beschrijving van het project in de aanvraag, inclusief de aangeleverde AERIUS Calculator berekeningen, maakt onderdeel uit van deze vergunning.
De eerder op 25 mei 2010 afgegeven vergunning Nb-wet met kenmerk PNH 2010-31324 voor de eenheid DM34 en de op 15 september 2015 op grond van de Nb-wet afgegeven vergunning met kenmerk PNH 525102/674741 voor de eenheid DM33, inclusief de HWC, komen te vervallen op het moment dat de onder punt 2 van dit besluit genoemde biomassacentrale in gebruik wordt genomen en onderhavig besluit onherroepelijk is.
Wanneer binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de biomassaketel niet in bedrijf is genomen, kan de vergunning door de ODNHN worden ingetrokken.
Dit besluit treedt op de dag na de datum van verzending in werking.”
Herhaald en ingelast
4.1
De rechtbank stelt vast dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederland voor de gronden van hun beroep verwijzen naar de gronden van beroep die door de MOB zijn ingediend. Eisers verzoeken de rechtbank om de zienswijze van 2 april 2019 tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de Wnb-vergunning en het beroepschrift van 28 oktober 2019 met betrekking tot de omgevingsvergunning van 9 september 2019 in zijn geheel als herhaald en ingelast te beschouwen.
4.2
De rechtbank overweegt dat in beide door MOB en anderen genoemde stukken gronden zijn opgenomen die vallen buiten het beoordelingskader van de Wnb-vergunning. Verder is in de nota van beantwoording zienswijzen door verweerder op de ingebrachte zienswijzen gereageerd. Met het enkele verzoek om de zienswijze van 9 april 2019 en het beroepschrift van 9 september 2019 als herhaald en ingelast te beschouwen hebben MOB en anderen dan ook niet specifiek genoeg aangegeven tegen welke overwegingen in het bestreden besluit zij beogen op te komen. De rechtbank zal zich dan ook beperken tot een beoordeling van de gronden die in het beroepschrift zijn opgenomen.
Onvoldoende stukken ter inzage gelegd
5.1
Eisers stellen verder dat de m.e.r.-beoordelingsnotitie van mei 2018 en andere stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het m.e.r.-beoordelingsbesluit alsmede het m.e.r.-beoordelingsbesluit zelf niet tegelijkertijd met het ontwerp dan wel het bestreden besluit ter inzage zijn gelegd. Ook de elektronische milieujaarverslagen zijn niet ter inzage zijn gelegd.
5.2
Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Het beoordelingskader van de Wnb-vergunning omvat niet de vraag of een MER is vereist. Reeds om die reden zijn de door MOB en anderen genoemde stukken niet aan te merken als stukken bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. Het betoog slaagt dus niet.
5.3
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, het beoordelingskader van de Wnb-vergunning niet de vraag omvat of een MER is vereist, laat de rechtbank de gronden van MOB en anderen waarin deze zich op het standpunt stellen dat een MER ontbreekt en het m.e.r-beoordelingsbesluit van mei 2018 inadequaat is, in het kader van deze procedure verder buiten bespreking.
Onvoldoende mogelijkheid tot geven mondelinge zienswijze
6.1
Eisers stellen dat het indienen van een mondelinge zienswijze moeilijk of onmogelijk is gemaakt door in de bekendmaking op te nemen dat voor mondelinge zienswijze gebruik wordt gemaakt van een contactformulier.
6.2
In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is gelegenheid geboden mondeling zienswijzen in te dienen. Om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld kan gebruik worden gemaakt van het contactformulier. De omstandigheid dat is gewezen op het contactformulier sluit niet uit dat indien een betrokkene zich op andere wijze meldt voor het indienen van mondelinge zienswijze, hem daartoe ook gelegenheid zal worden geboden. Het betoog slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen (vvgb)
7.1
Eisers stellen dat de vvgb niet voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke ordening en verwijzen naar het beroepschrift tegen de omgevingsvergunning. Daarin is – heel kort gezegd - gesteld dat bij de verlening van de vvgb een aantal planologisch relevante omstandigheden ten onrechte niet zijn betrokken. MOB en anderen wijzen er op dat bij het vaststellen van de vvgb de emissies van zwaveldioxide (SO₂), zoutzuur (HCl), waterstoffluoride (HF), zware metalen alsmede dioxinen en furanen niet bij de overwegingen zijn betrokken omdat ze toen nog niet waren aangevraagd.
7.2
De rechtbank overweegt dat het beoordelingskader van de Wnb-vergunning niet de vraag omvat of en in welke mate wordt voldaan aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. Die vraag komt aan de orde bij het verlenen van een omgevingsvergunning die voorziet in een toestemming voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, zo ook is gebeurd bij de aan Vattenfall verleende omgevingsvergunning voor de bouw en exploitatie van de BMC. Bij uitspraak van heden is op de daartegen ingediende beroepen beslist (zaaknummers HAA 19/4813, HAA 19/4816 en HAA 19/4925). In de onderhavige procedure laat de rechtbank de opgevoerde grond dan ook verder buiten bespreking.
Veranderingen ten opzichte van het ontwerpbesluit
8.1
Eisers stellen dat door de vele aanvullingen op de aanvraag, waaronder aanvullingen die ook dateren van na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot verlenen van de Wnb-vergunning, nauwelijks is te doorgronden wat is aangevraagd. Niet is uit te sluiten dat derden zijn benadeeld als gevolg van de onoverzichtelijkheid en omdat de wijzigingen en aanvulling ertoe hebben geleid dat in het definitieve besluit naast stikstofemissies ook emissies van SO₂, HCl, HF en Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) als kwik, cadmium alsmede dioxinen en furanen zijn vergund. Er had dan ook een geconsolideerde nieuwe aanvraag moeten worden ingediend, gevolgd door de terinzagelegging van een nieuw ontwerpbesluit.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat Vattenfall per aanpassing van de aanvraag [1] steeds afdoende heeft toegelicht wat deze behelsde ten opzichte van de aanvraag dan wel de bij de aanvraag ingediende stukken. Voor het oordeel dat sprake was van een dermate onduidelijke situatie dat reeds om die reden een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend met een nieuw ontwerpbesluit als gevolg, ziet de rechtbank dan ook geen grond. Bij brief van 18 december 2018 heeft Vattenfall het aantal draaiuren van de HWC verlaagd tot 5.600 uur per ketel. Bij brief van 28 juni 2019 is de maximale NOₓ-jaarvracht van DM33 en DM34 verlaagd na ingebruikname BMC en is de maximale NH₃-jaarvracht van DM34 verlaagd na ingebruikname BMC. De brief van 6 december 2019, de derde aanpassing van de aanvraag, behelst een beschrijving voldoen aan nieuwe beleidsregels Ministerie LNV; een beschouwing effect ZZS; berekeningen effecten verzurende depositie en uitstoot zware metalen en als gevolg daarvan een (verdere) verlaging van de maximale NOₓ- jaarvrachten van de bestaande installaties [2] ; berekeningen stikstofdepositie aanlegfase en nieuwe berekeningen AERIUS naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling over het PAS. Bij brief van 4 februari 2020 heeft Vattenfall een actualisatie van de reeds uitgevoerde AERIUS-berekeningen ingediend. Deze wijzigingen bezien, is de rechtbank van oordeel dat de enige wijziging ten opzichte van het aangevraagde project bestaat uit een verlaging van de maximale jaarvrachten NOₓ en NH₃. De andere wijzigingen geven enkel een (actueel) inzicht in de effecten van het project, deels omdat om dat inzicht was gevraagd in de zienswijzen. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze wijzigingen geen grond voor het oordeel dat derden van het beoogde project meer nadelen zullen ondervinden. Ook om die reden slaagt het betoog van eisers niet.
Passende beoordeling
9.1
Eisers stellen dat er ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt van de effecten van SO₂, HCl, HF, kwik, cadmium alsmede dioxinen en furanen. Zij wijzen in dat verband op het m.e.r-beoordelingsbesluit en de reactie op de zienswijzen die hierover zijn ingediend.
9.2
Onder verwijzing naar hetgeen hierna onder
referentiesituatiewordt overwogen, met name over de afname van de stikstofdepositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog.
Onvoldoende coördinatie/afstemming omgevingsvergunning en natuurvergunning
10.1
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning en de onderhavige vergunning van elkaar verschillen. Zo staat de omgevingsvergunning veel meer emissie toe van NOₓ, SO₂, HCl, HF dan de Wnb-vergunning. Verder zijn in de omgevingsvergunning voor HCl en HF geen emissienormen en (dus) ook geen meetverplichtingen opgenomen. Handhaving op de vergunde vrachten is daardoor niet mogelijk. Voor zware metalen zijn jaargemiddelden aangevraagd. Zonder continuemeting kan op jaargemiddelden niet worden gehandhaafd. Er is dan ook onvoldoende sprake van een goede onderlinge inhoudelijke afstemming tussen de Wnb-vergunning en de omgevingsvergunning.
10.2
Voor zover eisers met hun stelling opkomen tegen (het ontbreken van voorschriften verbonden aan) de verleende omgevingsvergunning, overweegt de rechtbank dat die vergunning in deze procedure niet voorligt. Gelet op de voor de inrichting geldende monitoringsverplichtingen die ofwel rechtstreeks volgen uit het Activiteitenbesluit dan wel gelden door het stellen van voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het (te verkrijgen) inzicht in de emissies van de BMC, waaronder de emissies die door eisers worden genoemd, onvoldoende verzekerd zou zijn.
Niet getoetst aan MTR en VR van anorganische fluoriden
11.1
Eisers stellen dat de zuurdepositie van SO₂, HCl, HF, zware metalen en dioxines en furanen het effect van stikstofdepositie versterken. Er moet voor fluoride daarom ook aan het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) en het Verwaarloosbaar Risiconiveau (VR) worden getoetst.
11.2
Onder verwijzing naar hetgeen hierna onder
referentiesituatiewordt overwogen, met name over de aanpassing van de aanvraag bij brief van 9 december 2019 als gevolg van het in noot 2 genoemde rapport, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog.
referentiesituatie
12.1
Eisers voeren aan dat bij de verlening van de Wnb-vergunning is uitgegaan van en onjuiste referentiesituatie. Verweerder gaat op grond van de vigerende vergunningen uit van een referentieniveau van 1.357 ton/jaar NOₓ (DM33 788, DM34 446 en HWC’s 1 t/m 5 123 ton/jaar NOₓ). Deze berekening is gebaseerd op de situatie dat zowel DM33 als DM34 en de HWC’s gedurende het hele jaar zomer en winter dag en nacht met 100% vollast in werking zijn. Dit is een volkomen onrealistische benadering, die in geen enkele relatie staat tot de praktijk. De HWC’s komen tijdens normaal bedrijf niet in werking. Dat is pas het geval als sprake is van onderhoud of storing aan de centrale zelf. In dat geval vervangt de HWC de centrale en zijn beide niet gelijk in werking. De 123 ton/jaar NOₓ van de HWC’s is dus een dubbeltelling. Daarnaast onderbouwt verweerder de genoemde NOₓ vrachten niet op een transparante en navolgbare wijze. Zo is de vracht van DM33 van 788 ton/jaar NOₓ niet consistent met een eerdere opgave in een in het beroepschrift gevoegd deel van een geanonimiseerde mail van 1 oktober 2018 van 610 ton/jaar NOₓ. Door eisers zijn de maximale vrachten voor de referentiesituatie op basis van 8000 uur per jaar berekend op minder dan 711 ton/jaar NOₓ, waarbij zowel DM33 als DM34 op vollast in bedrijf zijn gedurende al die uren gedurende vrijwel het hele jaar, hetgeen ook niet erg realistisch is.
Het bestreden besluit gaat voorts uit van een verlaging van een maximaal aantal draaiuren van de HWC’s van 8760 naar 5600 uren. In 2017 bedroeg het aantal draaiuren 1550 uren zoals blijkt uit de elektronische milieujaarverslagen van de afgelopen jaren. In 2016 was dat 739 uren. De verlaging naar 5600 draaiuren is een papieren exercitie.
De BMC gaat blijkens de verleende omgevingsvergunning 111 ton/jaar NOₓ emitteren en de eenheden DM33 en DM34 zullen minder in werking zijn als de BMC in werking gaat. De HWC’s worden maar beperkt ingezet en dat blijft ook zo. In de praktijk zal het in werking zijn van de BMC tot een hogere stikstofuitstoot vanuit de inrichting en een hogere stikstofdepositie op natuurgebieden gaan leiden. Ook zal er depositie zijn van SO₂, HCl en HF die tot nu toe niet was vergund. Het gaat er om dat in beeld wordt gebracht hoe groot de stikstofdepositie is ten gevolge van de BMC (houtstook) in vergelijking met de stikstofdepositie als gevolg van energie uit de bestaande centrales (gaseenheden). De AERIUS verschilberekening moet worden gebaseerd op deze realiteit.
12.2.1
Verweerder heeft zich bij verlening van de Wnb-vergunning gebaseerd op de Beleidsregel intern en extern salderen [3] (hierna: de Beleidsregel). De aanvraag is onderbouwd met gebruikmaking van intern salderen, waarbij is uitgegaan van de toestemming voor de stikstofemissie in de natuurvergunningen van 25 mei 2010 en 15 september 2015, met dien verstande dat is gebleken dat de natuurtoestemming voor DM33 en HWC aanpassing behoeft. Uitgegaan is van de gecorrigeerde vergunde situatie zoals vermeld onder 1 van het dictum van het bestreden besluit, te weten voor DM33 788,40 ton/ jaar NOₓ en voor de HWC’s 4 en 5 ieder 24,53 ton/jaar NOₓ. De jaarvracht was in de vergunning van 15 september 2015 per abuis te hoog bepaald. De in de verleende natuurvergunning van 25 mei 2010 en de in de vergunning van 15 september 2015 gecorrigeerde vergunde situatie is 1357,45 ton/jaar NOₓ en 44,64 ton/jaar NH₃. In de beoogde situatie waarin de BMC in bedrijf is, is sprake van een maximale emissie voor de gehele inrichting van 836,19 ton/jaar NOₓ en 35,53 ton/jaar NH₃. Uit de AERIUS-berekening van 29 januari 2020 (bijlage 1 bij het bestreden besluit) blijkt dat er geen toename van stikstof optreedt als gevolg van wijzigingen van de inrichting. Uit het naar aanleiding van zienswijzen door Vattenfall ingebrachte rapport ‘Depositie verzurende stoffen en zware metalen Vattenfall Diemen’ [4] blijkt dat de BMC ook de verzurende stoffen zwaveldioxide (SO2), zoutzuur (HCL) en waterstoffluoride (HF) uitstoot. Vattenfall heeft de jaarlast NOₓ en NH₃ voor de al bestaande installaties teruggebracht, zodanig dat de totale emissie en depositie van verzurende/vermestende stoffen iets lager uitkomt vergeleken met het ontwerpbesluit. Hierdoor leidt de emissie van de verzurende stoffen SO₂, HCl en HF in totaal niet tot een toename van verzuring van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Verweerder heeft geconcludeerd dat de aangevraagde activiteit niet kan leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de in het besluit genoemde Natura 2000-gebieden.
12.2.2
Of de situatie die eisers stellen zich voordoet, te weten dat de BMC in de praktijk zal leiden tot een hogere stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden dan feitelijk nu het geval is, is volgens verweerder niet relevant bij de beoordeling van een aanvraag voor een opvolgende natuurvergunning. Bepalend is dat de depositie als gevolg van de BMC niet toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie voor de bestaande onderdelen op de referentiedatum. De referentiesituatie bestaat op grond van vaste jurisprudentie uit de geldende Wnb- vergunningen. Significante gevolgen voor het betrokken gebied kunnen worden uitgesloten als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen niet leidt tot verhoging van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.
12.2.3
In het verweerschrift van 21 januari 2021 heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71. In deze uitspraak wordt de vaste jurisprudentie over intern salderen bevestigd. Uit het bestreden besluit blijkt dat er geen toename is van emissies en depositie ten opzichte van de vergunde referentiesituatie. Dat wordt ook niet betwist door eisers. Omdat er geen toename van emissies en depositie is ten opzichte van de eerder verleende vergunningen heeft verweerder geen reden gezien de gevraagde Wnb-vergunning te weigeren en heeft deze dus verleend.
12.3
De rechtbank stelt vast dat eisers niet bestrijden dat er geen toename is van emissies en depositie ten opzichte van de vergunde referentiesituatie. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de vraag of de situatie die eisers stellen zich voordoet, te weten dat de BMC in de praktijk zal leiden tot een hogere stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden dan feitelijk nu het geval is, gelet op de jurisprudentie en genoemde uitspraak van 20 januari 2021, niet relevant is bij de beoordeling van een aanvraag voor een opvolgende natuurvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
13.1
Verweerder heeft in het verweerschrift van 21 januari 2021 geconcludeerd dat uit genoemde Afdelingsuitspraak van 20 januari 2021 volgt dat voor situaties als de onderhavige geen vergunningplicht meer geldt. Dat betekent volgens verweerder dat hij de Wnb-vergunning ten onrechte heeft verleend. Verweerder had de aanvraag buiten behandeling moeten laten dan wel de gevraagde vergunning moeten weigeren omdat deze niet nodig is. De beroepen zijn om deze reden gegrond en het bestreden besluit onder 2 (de verleende vergunning) moet worden vernietigd. Verweerder vraagt de rechtbank in deze zin zelf in de zaak te voorzien. Het bestreden besluit onder 1 wordt door de beroepen niet geraakt en kan in stand blijven, aldus verweerder.
13.2.1
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals ook uit het bestreden besluit blijkt is de oorspronkelijke aanvraag van 23 juli 2018 om verlening van een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, diverse keren gewijzigd.
Op 18 december 2018 is een wijziging van de aanvraag ingediend (nog door Nuon) waarbij het maximum vergunde aantal draaiuren van de HWC wordt verminderd tot 5600 uur. Het betreft een vrijwillige verlaging met als gevolg dat de totale vergunde emissie vanuit de inrichting -inclusief de inbedrijfneming van de biomassaketel- wordt verlaagd.
In de gewijzigde aanvraag van 28 juni 2019 heeft Vattenfall de aanvraag eveneens aangepast door het aantal draaiuren van de vijf ketels van de HWC te verminderen van 8760 naar 5600 uren per jaar.
Tevens is op 28 juni 2019 door Vattenfall verzocht om een aantal correcties op de eerder in 2015 afgegeven Wnb-vergunning voor de DM33 te maken en zijn vier aangepaste AERIUS berekeningen ingediend die aanleiding hebben gegeven voor wijzigingen ten opzichte van de vergunde situatie.
Ten slotte heeft Vattenfall in de gewijzigde aanvraag van 28 juni 2019 voorgesteld één geïntegreerde Wnb-vergunning voor de DM34, DM33, HWC en de BMC te verlenen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit verzoek ingewilligd. Verweerder heeft bepaald dat na het in bedrijf nemen van de BMC en na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit de daarbij verleende geïntegreerde Wnb-vergunning, de eerder op 25 mei 2010 en 15 september 2015 verleende vergunningen op grond van de destijds geldende Natuurbeschermingswet komen te vervallen. Verweerder overweegt dat dit onverplicht in het besluit is benoemd, maar op verzoek van Vattenfall toch is opgenomen zodat de vergunningssituatie voor de inrichting van Vattenfall te Diemen overzichtelijker wordt en vast komt te staan dat er in geen geval sprake zal zijn van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de reeds vergund situatie.
In de gewijzigde aanvraag van 6 december 2019 heeft Vattenfall de aanvraag aangevuld met onder meer het rapport genoemd in noot 2, hetgeen heeft geleid tot een terugbrenging van de maximale jaarlast van NOₓ en NH₃, zodanig dat de depositie van verzurende stoffen op N2000-gebieden lager is dan de depositie in de gecorrigeerde vergunde situatie zoals opgenomen onder 1 van het dictum van het bestreden besluit. Daarnaast is een extra voorschrift 3 opgenomen met maximale jaarvrachten SO₂, HCl en HF.
13.2.2
Verweerder gaat met zijn verzoek om de beroepen gegrond te verklaren en het bestreden besluit onder 2 (de verleende vergunning) te vernietigen er aan voorbij dat niet slechts sprake is van een aanvraag voor het in werking hebben van een BMC op basis van intern salderen, waarvoor inmiddels geen vergunning meer is vereist, maar ook van aanvragen waarin wordt gevraagd jaarlasten van diverse emissies en deposities van stoffen terug te brengen ten opzichte van de vergunde situatie in 2010 en 2015 alsmede dat deze emissies en deposities worden vastgelegd in een overzichtelijke en geïntegreerde Wnb-vergunning. Deze geïntegreerde Wnb vergunning zal, naar de rechtbank aanneemt, als referentie gaan gelden ten opzichte van eventuele hierna volgende wijzigingen in de bedrijfsvoering of aanvragen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank – anders dan verweerder – geen aanleiding voor gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van het besluit onder 2.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter,
mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van
mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Brieven van 18 december 2018, 28 juni 2019, 6 december 2019 en 4 februari 2020
2.Rapport “Depositie verzurende stoffen en metalen Vattenfall Diemen” van 15 november 2019, opgesteld door Royal HaskoningDHV
3.Provinciaal Blad 2019-8021
4.Zie noot 2