ECLI:NL:RBNHO:2021:4409

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
C/15/315795 / HA RK 21-81
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen heffing griffierecht in civiele procedure met buitengerechtelijke kosten

Op 2 juni 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een beschikking gegeven in de zaak van verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J. van de Graaf. Verzoekster kwam in verzet tegen de beslissing van de griffier tot heffing van griffierecht ten bedrage van € 952,00, welke heffing was gebaseerd op een dagvaarding die op 18 maart 2021 was uitgebracht. De procedure was aanhangig onder zaaknummer C/15/314826 HA ZA 21/180. Verzoekster stelde dat de griffier ten onrechte het tarief voor een vordering met een beloop van een bepaald bedrag had toegepast, omdat haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten een ondergeschikte nevenvordering betrof en niet het financiële belang van de zaak zou bepalen.

De rechtbank oordeelde echter dat de vordering van verzoekster, die onder VIII. van het petitum in de dagvaarding was opgenomen, een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke kosten betrof. Dit betekende dat er wel degelijk sprake was van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag, waardoor de griffierechten correct waren vastgesteld. De rechtbank wees erop dat in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdvorderingen en nevenvorderingen. De griffier had de hoogte van het griffierecht terecht bepaald op € 952,00, en de rechtbank verklaarde het verzet ongegrond.

De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. W.S.J. Thijs op 2 juni 2021.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/315795 / HA RK 21-81
Beschikking van 2 juni 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. A.J. van de Graaf te Diemen.
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
verweerder.

1.De procedure

1.1.
Ter griffie van deze rechtbank is op 30 april 2021 ingekomen een verzoekschrift ingevolge het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), waarbij verzoekster (tijdig) in verzet is gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht ten bedrage van € 952,00.
1.2.
De griffier heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
1.3.
Van een mondelinge behandeling is, gelet op het bepaalde in artikel 1.4.1 van het toepasselijke Procesreglement verzoekschriftprocedures, afgezien.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster heeft op 18 maart 2021 een dagvaarding uitgebracht. De procedure is aanhangig bij deze rechtbank en ingeschreven onder zaak-/rolnummer C/15/314826 HA ZA 21/180.
2.2.
Het petitum van de dagvaarding luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)VIII. gedaagden hoofdelijk - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van € 925,00, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, ter zake de door eiseres gemaakte buitengerechtelijke kosten;(…)
2.3.
De griffier heeft een bedrag van € 952,00 aan griffierecht in rekening gebracht, welk bedrag op 23 april 2021 door (de advocaat van) verzoekster is betaald.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken van elke eiser en elke verschenen gedaagde een griffierecht geheven. Op grond van artikel 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. Ingevolge art. 3 lid 5 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag, waarbij dient te worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering of wel het financiële belang van de zaak. Blijkens voormelde tabel wordt thans het griffierecht in zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde voor een natuurlijk persoon bepaald op een bedrag van € 309,00. In zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van niet meer dan € 100.000,00 wordt het bedrag van het griffierecht voor een natuurlijk persoon bepaald op € 952,00.
3.2.
In geval in een dagvaarding meerdere vorderingen worden ingesteld, wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 11). Dit betekent dat in een geval van samenloop van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag en een vordering van onbepaalde waarde, het griffierecht dient te worden begroot op basis van eerstgenoemde vordering (zie: HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014).
3.3.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de griffier in het onderhavige geval ten onrechte het tarief voor bepaalde waarde in rekening heeft gebracht. Zij voert hiertoe aan dat artikel 10 lid 1 Wgbz strikt dient te worden uitgelegd in die zin dat dat uitsluitend wordt aangeknoopt bij het financiële belang van de zaak indien de vordering strekt tot daadwerkelijke betaling van een geldsom. In onderhavige zaak is geen sprake van een gevorderde hoofdsom. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten betreft een ondergeschikte nevenvordering en niet een gevorderde hoofdsom en bepaalt daarmee ook niet het belang van de zaak. De door haar gevoerde procedure heeft ook niet als primaire doel het vergoed krijgen van deze incassokosten, maar het krijgen van een bevel tot verdeling. Gelet hierop dient de zaak dan ook als een zaak van onbepaalde waarde te worden aangemerkt, aldus verzoekster.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist. Verzoekster vordert onder VIII. van het petitum in de dagvaarding buitengerechtelijke kosten van € 925,00. Reeds hiermee is het financiële belang van de zaak gegeven en is dus sprake van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag. Buitengerechtelijke kosten vallen immers onder de vordering als bedoeld in artikel 10 lid 1 Wgbz. Het feit dat het hier een (ondergeschikte) nevenvordering betreft en dat terzake geen sprake is van een gevorderde hoofdsom maakt dat niet anders, nu in de Wgbz geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdvorderingen en nevenvorderingen.
3.5.
Gelet op het vorenstaande heeft de griffier de hoogte van het griffierecht terecht bepaald op € 952,00. De rechtbank zal de beslissing van de griffier in stand laten en het verzet ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De rechtbank
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 299