ECLI:NL:RBNHO:2021:4571

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
15-186248-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege voor brandstichting in flatwoning met levensgevaar

Op 4 juni 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 16 juli 2020 brand heeft gesticht in haar flatwoning in Alkmaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die lijdt aan een ernstige geestelijke stoornis, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in haar woning te gooien, wat levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen met zich meebracht. De verdachte was ten tijde van de brandstichting gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum en had geen inzicht in de gevolgen van haar handelen. De officier van justitie vorderde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, terwijl de verdediging pleitte voor een civiele zorgmachtiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was en dat het gepleegde feit niet aan haar kon worden toegerekend. De rechtbank gelastte terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege, gezien het hoge recidivegevaar en de noodzaak voor behandeling in een forensische setting. De rechtbank benadrukte de ernst van de brandstichting en de gevolgen voor de veiligheid van anderen, en nam de conclusies van de psychiater over die de noodzaak van langdurige behandeling onderstreepte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-186248-20 (P)
Uitspraakdatum: 4 juni 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
21 mei 2021 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
nu gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Justitieel Complex Zaanstad en aldaar ingeschreven, op het adres [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.F. van Kooij, en van wat de verdachte en haar raadsman, mr. R.J.A. Verhoeven, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering op de zitting van 4 januari 2021, ten laste gelegd dat zij:
op één of meer tijdstip(pen) of omstreeks 16 juli 2020 te Alkmaar (telkens) opzettelijk (in een woning gelegen aan perceel: [adres] ) brand heeft gesticht door (meermalen) (een) open vuur (brandende sigaretten) via het bovenlicht in de keuken en/of in een slaapkamer naar binnen te gooien en/of (op deze wijze) in aanraking te brengen met een T-shirt en/of een gordijn en/of vitrage en/of een regenpijp, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan de kozijnen en/of een deel van de inboedel geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de inboedel en/of de kozijnen en/of de aangrenzende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die/de aangrenzende woning(en) aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het stichten van brand in haar woning. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat ten tijde van het feit bij de verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. Zij heeft gehandeld “in opdracht” van stemmen als gevolg van auditieve hallucinaties en is als het ware als willoos werktuig misbruikt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen, tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor de conclusie dat de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet had op het stichten van brand in haar woning, heeft als grondslag dat de vastgestelde stoornis die ten tijde van het handelen aanwezig was aan het aannemen van opzet in de weg staat.
Bij de beoordeling van een verweer voor een geval als het onderhavige, waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet op het ten laste gelegde feit wordt bestreden, wordt in de jurisprudentie vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat, als bij de verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. onder andere ECLI:NL:HR:2008:BD2775 en ECLI:NL:HR:2010:BK8507).
De rechtbank is, anders dan de raadsman heeft bepleit, van oordeel dat deze uitzonderingssituatie zich in deze zaak niet voordoet. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De verdachte heeft bekend iets brandends haar flatwoning ingegooid te hebben en toen weggelopen te zijn, naar beneden. Een van de buurtbewoners, de getuige [X] , heeft verklaard (pagina 41 politiedossier) dat hij beneden in de centrale hal van het appartementencomplex de verdachte heeft getroffen en dat zij tegen hem zei: “Het is gelukt hoor. Ik heb alles in de brand gestoken.” De getuige ging hierop met de lift naar boven en zag dat er rook en vlammen uit de woning van de verdachte kwamen.
Daarnaast komt betekenis toe aan de uitlatingen die de verdachte na haar aanhouding in het cellencomplex tegenover een dienstdoende agent heeft gedaan. Gevraagd hoe het met haar ging, vroeg de verdachte uit het niets aan de agent: “zijn er doden waren gevallen waar ik woon?” (pagina 81 politiedossier).
Verder heeft de verdachte tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij iets brandends in haar woning heeft gegooid, maar dat zij dacht dat er op dat moment niemand thuis was, omdat zij had aangebeld en er niemand open had gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, dat zich niet voordoet de uitzonderingssituatie dat als gevolg van een geestelijke stoornis bij de verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan bij haar heeft ontbroken. De rechtbank is van oordeel dat het dossier toereikend bewijs bevat voor de ten laste gelegde opzettelijke brandstichting en acht dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat zij:
op 16 juli 2020 te Alkmaar opzettelijk in een woning gelegen aan perceel [adres] brand heeft gesticht door open vuur via het bovenlicht in de keuken en in een slaapkamer naar binnen te gooien, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de aangrenzende woningen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die aangrenzende woningen aanwezige personen te duchten was.
Wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het
bewezenverklaardelevert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Bij de beantwoording van de vraag of het gepleegde feit aan de verdachte kan worden toegerekend, heeft de rechtbank kennisgenomen van het psychiatrisch onderzoeksrapport van 28 oktober 2020 van psychiater [deskundige 1] , haar beantwoording van aanvullende vragen van 1 februari 2021 (hierna ook te noemen: rapport), haar ter terechtzitting van 21 mei 2021 afgelegde verklaring en het psychologisch onderzoeksrapport van 14 december 2020 van psycholoog [deskundige 2] .
Het is de psycholoog niet gelukt om voldoende indruk te verkrijgen van de verdachte en op basis daarvan een passend advies te geven, omdat de verdachte medewerking aan het psychologisch onderzoek heeft geweigerd. Wel heeft de psycholoog in het contact met de verdachte bevonden dat de verdachte, evenals in het psychiatrische onderzoek, geagiteerd en verward overkwam.
De conclusie van de psychiater luidt, kort samengevat, dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een manische psychose bij een schizo-affectieve stoornis, van het bipolaire type. Deze stoornis was ten tijde van het gepleegde feit bij de verdachte aanwezig. Als gevolg daarvan was het realiteitsbesef van de verdachte zeer ernstig verstoord. Bij de verdachte was voorafgaand en ten tijde van het gepleegde feit sprake van een dysfoor manisch psychotisch toestandsbeeld met agitatie, dysforie, wanen en waarschijnlijk ook het horen van stemmen. Het handelen van de verdachte vloeide in zijn geheel voort uit en werd aangestuurd door de stoornis van de verdachte en de daaruit voortvloeiende verstoorde realiteitstoetsing. De psychiater adviseert daarom het feit in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten die tot een andere conclusie zouden moeten leiden en neemt de conclusie van de psychiater over. De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van het door haar gepleegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar. Het gepleegde feit kan de verdachte niet worden toegerekend wegens de ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Dat betekent dat de verdachte niet strafbaar is, zodat zij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.Motivering van de maatregel

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte, nu zij volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en gelet op het hoge recidivegevaar, ter bescherming van de maatschappij de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de verdachte geen terbeschikkingstelling op te leggen, maar over te gaan tot verlening van een civiele zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte GGZ, in samenhang met de Wet Forensische Zorg. Volgens de verdediging heeft de psychiater (in het kader van de afweging tussen een civiele zorgmachtiging en terbeschikkingstelling) weliswaar een lichte voorkeur uitgesproken voor terbeschikkingstelling, maar heeft zij deze onvoldoende gemotiveerd. De raadsman heeft bepleit dat een civiele zorgmachtiging met voldoende toezicht vanuit bijvoorbeeld een begeleide woonvorm zeer waarschijnlijk afdoende is om tegemoet te komen aan het gevaarscriterium. Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, wat volgens de raadsman een ultimum remedium moet zijn, is dan niet nodig.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Strafoplegging is in deze zaak uitgesloten, omdat, zoals hiervoor onder 5. is overwogen, de rechtbank de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar acht. Wel biedt de wet de mogelijkheid tot oplegging van een maatregel. Bij de beslissing hierover heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op de avond van 16 juli 2020 tegen middernacht brand gesticht in haar huurwoning op de vijfde verdieping van een appartementencomplex in Alkmaar. Brandstichting is uitermate gevaarlijk gedrag. Door brand te stichten heeft de verdachte niet alleen schade aangericht aan de huurwoning en de inboedel, die zij deelde met haar twee inwonende volwassen zoons, maar is ook gemeen gevaar voor de aangrenzende woningen te duchten geweest, alsmede levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de mogelijk in haar woning en de in die aangrenzende woningen aanwezige personen. Eén van de zoons van de verdachte was op het moment van de brandstichting thuis en lag in zijn slaapkamer aan de achterzijde van de flatwoning te slapen. De verdachte wist dat toen niet. Haar zoon kon op tijd en zonder letsel door de brandweer uit de brandende woning worden gehaald. Het moge duidelijk zijn dat, mede gezien de centrale ligging van de woning in het midden van het appartementencomplex, het late tijdstip en het aantal medebewoners uit het complex dat dan gewoonlijk thuis is, de gevolgen van de brand vele malen erger hadden kunnen zijn. Gelukkig zijn er geen personen gewond geraakt. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat een brandstichting als deze in de regel gevoelens van onrust, angst en onveiligheid teweeg kan brengen in de samenleving in zijn algemeen en bij betrokkenen en getuigen in het bijzonder. Dat blijkt ook uit de verklaringen van medebewoners uit het complex, die zich daar die avond bevonden en door de politie moesten worden geëvacueerd.
Brandstichting is een delict waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en daarmee een zeer ernstig misdrijf. De verdachte is tot dat misdrijf gekomen onder invloed van de ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waaraan zij lijdt. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij hierover onder 5. heeft overwogen. Uit de hiervoor onder 5. genoemde rapporten van psychiater [deskundige 1] blijkt, zakelijk weergegeven, dat zij de kans op herhaling van gewelddadig gedrag, op zowel kortere als langere termijn, als hoog inschat. Factoren die de kans op nieuw gewelddadig gedrag vergroten, zijn onder andere de ernstige psychische problematiek en instabiliteit van de verdachte, het ontbreken van ziektebesef en -inzicht en het feit dat de verdachte medicatie-ontrouw is. Er lijkt het afgelopen jaar sprake te zijn geweest van een escalatie van agressief gedrag van de verdachte, van vernieling naar agressie tegen personen en naar brandstichting. Behandeling van de problematiek van de verdachte in een psychiatrische kliniek met voldoende toezicht en structuur, zoals in een forensisch psychiatrische kliniek, acht de psychiater noodzakelijk om de kans op toekomstig gewelddadig gedrag te verminderen. Deze klinische behandeling moet wel voldoende lang van duur zijn, zodat de verdachte, mede met behulp van medicatie, zoveel mogelijk stabiliteit kan bereiken. Daarnaast zullen interventies moeten plaatsvinden gericht op het vergroten van het ziekte-inzicht en de behandelmotivatie, op het opbouwen van vertrouwen en op eventuele traumatische- en verlieservaringen in haar leven. Als de verdachte voldoende gestabiliseerd is, is het verder zinvol om (neuro)psychologisch onderzoek te doen naar mogelijke persoonlijkheidspathologie en cognitieve functiestoornissen. Op basis hiervan kan dan worden bepaald naar welke beschermde woonvorm en dagbesteding de verdachte stapsgewijs kan resocialiseren.
De psychiater heeft in haar rapporten uiteengezet dat de behandeling en de resocialisatie van de verdachte in theorie op twee manieren kunnen plaatsvinden. De behandeling van de verdachte zou allereerst kunnen plaatsvinden binnen een gedwongen zorgtraject op grond van een civiele zorgmachtiging. Een dergelijke behandeling zal echter hoogstwaarschijnlijk niet plaatsvinden binnen een forensische setting, maar binnen de reguliere GGZ, wat in verhouding minder toezicht en structuur biedt en het afgelopen jaar eerdere agressie door de verdachte en een escalatie naar (ernstiger) strafbaar gedrag niet heeft kunnen voorkomen. De psychiater vindt dat zorgelijk. De verdachte heeft een setting met meer toezicht en structuur nodig, waarbij binnen de behandeling een forensische focus is, gericht op het verminderen van de kans op nieuw strafbaar (gewelddadig) gedrag. Ook als de verdachte met de verleende zorgmachtiging wel in een forensische setting, zoals een forensische psychiatrische kliniek, wordt geplaatst, lijkt de duur van de zorgmachtiging, van zes maanden, te kort voor de stabilisering, behandeling en resocialisatie. De behandeling binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, wat een tweede mogelijkheid is, lijkt de psychiater in het geval van de verdachte meer passend om de kans op herhaling van gewelddadig gedrag voldoende te kunnen verminderen. Binnen dit forensisch kader krijgt de verdachte namelijk gedurende langere tijd begeleiding en behandeling binnen een klinische behandelsetting met een voldoende hoge mate van structuur en veiligheid.
Op de zitting van 21 mei 2021 heeft de psychiater haar bevindingen en advies tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege bevestigd en nader toegelicht. In het rapport van 28 oktober 2020 heeft de psychiater zich, als kanttekening bij het advies tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, afgevraagd of de duur van de maatregel van twee jaren in het geval van de verdachte niet te lang is. De psychiater heeft op de zitting verklaard deze kanttekening te hebben herzien en als volgt gemotiveerd waarom zij juist een klinische behandeling van langere duur noodzakelijk acht. De psychiater heeft de verdachte zowel in oktober 2020 (ten behoeve van het initiële onderzoek) als in januari 2021 (ten behoeve van de beantwoording van de aanvullende vragen) bezocht. Het is de psychiater bij dat laatste bezoek gebleken dat het toestandsbeeld van de verdachte in die tussenliggende periode nauwelijks was verbeterd, terwijl de verdachte toch al sinds midden juli 2020 in het PPC verblijft en binnen deze setting van een hoge mate van structuur en toezicht begeleiding krijgt en op medicatie is ingesteld. Gezien de aard en de ernst van de problematiek van de verdachte en het feit dat zij de afgelopen maanden binnen de setting van het PPC nauwelijks is gestabiliseerd en hersteld, acht de psychiater een langer durende klinische behandeling van minimaal twee jaren noodzakelijk voor de verdere stabilisering, behandeling en vervolgens resocialisatie van de verdachte en het verminderen van de kans op nieuw gewelddadig gedrag. Een behandeltraject in het kader van een civiele zorgmachtiging is daarvoor onvoldoende. Tot slot adviseert de psychiater oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychiater over. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast en dat haar verpleging van overheidswege moet worden bevolen, omdat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het door de verdachte gepleegde feit een misdrijf is als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen/goederen het opleggen van deze maatregel eist.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd met betrekking tot een misdrijf dat (mede) gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, namelijk brandstichting terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven kan gaan.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder dit feit meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde feit niet strafbaar en ontslaat de verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat zij van overheidswege wordt verpleegd.
De totale duur van deze maatregel kan de periode van vier jaar te boven gaan.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.E. van der Veen, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. P.S. Lambertina, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 juni 2021.
De voorzitter, mr. P.E. van der Veen, en de jongste rechter, mr. P.S. Lambertina, zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.