ECLI:NL:RBNHO:2021:5010

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
8254699 \ CV EXPL 20-210
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over verrekening van huurpenningen met vaderlijk erfdeel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is er een geschil ontstaan tussen de vereffenaar van de nalatenschap van een overledene en de gedaagden, die huurpenningen van een gehuurd pand niet hebben betaald. De kantonrechter heeft op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een zaak waarin de vereffenaar vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagden, die gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 1] c.s. De vereffenaar vorderde onder andere betaling van huurachterstanden, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde pand. De gedaagden voerden verweer en stelden dat zij een vordering op de nalatenschap hadden die hoger was dan het totaalbedrag aan huur dat zij moesten betalen, en dat zij daarom gerechtigd waren om de huurpenningen te verrekenen met hun vaderlijk erfdeel.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gedaagden in beginsel een huurachterstand hadden, maar dat zij op basis van hun vordering op de nalatenschap gerechtigd waren om de huur te verrekenen. De rechter heeft geoordeeld dat de vereffenaar niet kon stellen dat verrekening niet mogelijk was, omdat er voldoende boedelactief aanwezig was om aan de verplichtingen te voldoen. De vordering tot betaling van de huur tot en met 31 december 2019 is afgewezen, evenals de vorderingen tot betaling van rente en incassokosten. De kantonrechter heeft ook de vorderingen van de vereffenaar tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming afgewezen, omdat het gehuurde inmiddels aan een derde was overgedragen. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagden, omdat de vereffenaar ongelijk kreeg.

De zaak illustreert de complexiteit van huurgeschillen in het kader van nalatenschappen en de mogelijkheden van verrekening van huurpenningen met erfdeelvorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8254699 \ CV EXPL 20-210
Uitspraakdatum: 9 juni 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[vereffenaar], in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[overledene]
wonende te [plaats]
eiser in conventie
verweerder in reconventie
verder te noemen: de vereffenaar
gemachtigde: mr. M.W. Langhout
tegen

1.[gedaagde sub 1]

2.
[gedaagde sub 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie
eisers in reconventie
gezamenlijk te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.
gemachtigde: mr. A.A. Aartse Tuijn
Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, tevens akte wijziging/verbetering van eis in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie;
- de akte uitlating in reconventie, tevens wijziging/vermindering van eis in reconventie;
- de antwoordakte in reconventie van de zijde van de vereffenaar.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
In maart 1987 is tussen [gedaagde sub 1] als huurder en zijn vader [vader van gedaagde sub 1] als verhuurder een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot een woonhuis met winkel, showroom, werkplaats en garage met ondergrond en erf, staande en gelegen aan [adres] te [woonplaats] (hierna ook: het gehuurde). In de huurovereenkomst is een koopoptie opgenomen.
2.2.
Op [datum] 2004 is [vader van gedaagde sub 1] overleden. Zijn echtgenote [overledene] (tevens moeder van [gedaagde sub 1] , hierna: [overledene] ) verkreeg uit de nalatenschap de eigendom van het gehuurde. Krachtens het testament van [vader van gedaagde sub 1] verkregen [gedaagde sub 1] , zijn zus [zus van gedaagde sub 1] en zijn broer [broer van gedaagde sub 1] elk (bij wijze van vaderlijk erfdeel) een rentedragende vordering op hun moeder, die eerst na haar overlijden opeisbaar zou zijn. De waarde van de aanspraak van [gedaagde sub 1] bedroeg op dat moment € 60.355,00. Over deze hoofdsom is krachtens het testament een rente van 10% per jaar verschuldigd vanaf de dag van het overlijden van [vader van gedaagde sub 1] tot de dag waarop de vordering wordt voldaan.
2.3.
Op [datum] 2016 is [overledene] overleden. Zij heeft bij testament haar dochter [zus van gedaagde sub 1] tot enig erfgenaam benoemd en haar zonen [gedaagde sub 1] en [broer van gedaagde sub 1] een geldbedrag ter grootte van hun erfdeel gelegateerd.
2.4.
Het eigendom van het gehuurde valt in de nalatenschap van [overledene] .
2.5.
[zus van gedaagde sub 1] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Zij is aanvankelijk als vereffenaar van de nalatenschap opgetreden. Bij beschikking van 17 augustus 2017 is mr. [vereffenaar] als (opvolgend) vereffenaar benoemd.
2.6.
Bij beschikking van 30 oktober 2019 heeft de kantonrechter de vereffenaar op grond van artikel 4:210 lid 1 BW de aanwijzing opgelegd “
de huur van het onroerend goed te [woonplaats] te innen, desnoods langs gerechtelijke weg (…).” Ook staat in de beschikking van de kantonrechter onder meer (r.o. 23): “
De kantonrechter zal de aanwijzing geven dat de vereffenaar over gaat tot het innen van de huur zodra naar het inzicht van de vereffenaar de vordering van [gedaagde sub 1] op grond van zijn vaderlijk erfdeel door verrekening met de verschuldigde huur teniet dreigt te gaan, omdat anders de belangen van de overige schuldeisers in het gedrang komen. (…)”
2.7.
Bij brief van 25 november 2019 heeft [gedaagde sub 1] c.s. de huurovereenkomst opgezegd “
tegen de vroegst mogelijke datum.” [gedaagde sub 1] c.s. maakt in deze brief aanspraak op de koopoptie die volgt uit de huurovereenkomst.
2.8.
Op 28 augustus 2020 is het gehuurde in eigendom overgedragen aan een derde.

3.De vordering

3.1.
De vereffenaar vordert (samengevat) dat de kantonrechter:
- [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt tot betaling van € 118.480,42 ter zake van de huurprijs over de periode tot en met 31 december 2019, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt tot betaling van € 20.125,66 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt tot betaling van € 3.475,04 per maand met ingang van 1 januari 2020 tot aan de dag van de ontbinding van de huurovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- de huurovereenkomst ontbindt en [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt tot ontruiming van het gehuurde;
- voor recht verklaart dat de koopoptie uit de huurovereenkomst is vervallen en zo nodig – indien niet wordt ontbonden – voor recht verklaart dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd;
- [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
De vereffenaar legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde sub 1] c.s. tekortschiet in de nakoming van zijn betalingsverplichting uit de huurovereenkomst. Volgens de vereffenaar betaalt [gedaagde sub 1] c.s. vanaf maart 2017 structureel geen huur meer, waardoor de totale huurachterstand per 31 december 2019 € 118.480,42 bedraagt. Over deze achterstand en de nog opkomende betalingsachterstand is [gedaagde sub 1] c.s. wettelijke handelsrente verschuldigd omdat de huurovereenkomst is aan te merken als een handelsovereenkomst. Daarnaast is [gedaagde sub 1] c.s. op grond van de toepasselijke algemene bepalingen bij de huurovereenkomst 15% van de betalingsachterstand inclusief rente aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen stelt de vereffenaar ook gerechtigd te zijn ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde te vorderen.
3.3.
Aan de gevorderde verklaring voor recht legt de vereffenaar ten grondslag dat [gedaagde sub 1] c.s. niet gerechtigd is de koopoptie in te roepen. Volgens de vereffenaar is de koopoptie bij de overdracht van het gehuurde aan [overledene] vervallen op grond van artikel 7:226 lid 3 BW.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer tegen de vordering. In de eerste plaats betwist [gedaagde sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 2] kan worden aangesproken tot betaling van de huur en ontruiming van de bedrijfsruimte. Verder voert [gedaagde sub 1] c.s. aan dat hij niet met betaling van de huurpenningen in verzuim is omdat hem een rechtsgeldig beroep op verrekening toekomt. Hij heeft immers een vordering op de nalatenschap (zijn vaderlijk erfdeel) die hoger is dan het totaalbedrag dat hij aan huur moet betalen. Omdat geen sprake is van een huurachterstand is ook geen wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Ten slotte betwist [gedaagde sub 1] c.s. dat hij geen rechten meer zou kunnen ontlenen aan de koopoptie.
4.2.
[gedaagde sub 1] vordert bij wijze van tegenvordering, na wijziging en vermindering van eis, dat de kantonrechter:
A. Voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] per 25 november 2019 (nog altijd) in de positie verkeerde om rechten te ontlenen aan de hem door middel van de in het jaar 1987 gesloten huurovereenkomst vergunde koopoptie, alsmede voorkeursrecht van koop, met betrekking tot de locatie [adres] te [woonplaats] .
B. Voor recht verklaart dat de koopoptieregeling zo verstaan dient te worden dat (ook) de huurder deze onder omstandigheden kon activeren.
C. Voor recht verklaart dat de vereffenaar c.q. de boedel van [overledene] jegens [gedaagde sub 1] in verzuim is komen te verkeren, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:83 BW ten gevolge van de enkele omstandigheid dat de vereffenaar namens de boedel heeft bestreden, zelfs in rechte, dat er voor de boedel in verband met de in de huurovereenkomst opgenomen koopoptieregeling – om meerdere redenen – geen enkele rol meer was weggelegd.
D. Voor recht verklaart dat de boedel van [overledene] in aanleg schadeplichtig is jegens [gedaagde sub 1] , gelet op de verzuimsituatie welke de boedel toe te rekenen is.
E. De vereffenaar veroordeelt in de kosten in reconventie.
4.3.
[gedaagde sub 1] legt aan de tegenvordering (samengevat) ten grondslag dat de vereffenaar heeft bestreden dat [gedaagde sub 1] op 25 november 2019 nog de koopoptie en het voorkeursrecht met betrekking tot het gehuurde zou kunnen uitoefenen. Dit levert volgens [gedaagde sub 1] aan de kant van de vereffenaar een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn verbintenissen op.
4.4.
De vereffenaar betwist de tegenvordering. Op het verweer van de vereffenaar zal hierna voor zover van belang bij de beoordeling worden ingegaan.

5.De beoordeling

de vordering
de omvang van de huurlasten
5.1.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde sub 1] c.s. een huurachterstand heeft laten ontstaan of dat hij bevoegd was de huurpenningen te verrekenen met zijn vaderlijk erfdeel. Voordat de kantonrechter op deze vraag zal ingaan, zal eerst worden besproken welk bedrag aan huurpenningen [gedaagde sub 1] c.s. in beginsel verschuldigd is.
5.2.
De vereffenaar vordert over de periode tot en met 31 december 2019 betaling van € 118.480,42 aan huur. Volgens de vereffenaar gaat het om de huur van:
- 3 t/m 31 oktober 2016 ad € 3.201,00,
- maart 2017 ad € 3.307,90,
- april 2017 t/m maart 2018 van in totaal € 40.143,36,
- april 2018 t/m maart 2019 van € 40.552,80,
- april 2019 t/m december 2019 van € 31.275,36.
5.3.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist dat de huur over oktober 2016 onbetaald is gebleven. Hij heeft deze naar eigen zeggen betaald op 29 september 2016. [gedaagde sub 1] c.s. heeft als productie 3 een betalingsbewijs in het geding gebracht waaruit dit zou moeten blijken. Uit dit stuk kan naar het oordeel van de kantonrechter echter niet worden afgeleid dat het de huur voor oktober 2016 betreft. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] dan ook onvoldoende aangetoond dat hij de betreffende huurtermijn heeft voldaan.
5.4.
Verder betwist [gedaagde sub 1] c.s. dat hem is aangezegd dat de huur krachtens indexering zou worden verhoogd. [gedaagde sub 1] c.s. gaat over de periode van maart 2017 t/m januari 2020 dan ook uit van een huurprijs van € 3.307,90 per maand. De kantonrechter verwerpt dit verweer. De vereffenaar heeft namelijk bij productie 19 de aanzeggingen voor de huurverhogingen overgelegd. Voor het overige heeft [gedaagde sub 1] geen verweer gevoerd tegen de genoemde bedragen. De kantonrechter zal er dan ook vanuit gaan dat [gedaagde sub 1] tot en met 31 december 2019 in beginsel een bedrag van € 118.480,42 aan huur verschuldigd was.
verrekening toegestaan?
5.5.
De vervolgvraag is of het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op verrekening slaagt. De vereffenaar stelt zich primair op het standpunt dat verrekening in het geheel niet mogelijk is omdat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 4:217 BW jo artikel 53 van de Faillissementswet (FW) daaraan stelt. De vereffenaar voert aan dat de vordering uit het vaderlijk erfdeel op de nalatenschap is ontstaan vóór het overlijden van [overledene] terwijl de huurschulden zijn ontstaan na haar overlijden.
5.6.
De kantonrechter volgt de vereffenaar in zijn betoog dat de bevoegdheid tot verrekening niet voortvloeit uit de genoemde wetsartikelen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat een beroep op verrekening niet kan slagen. Van belang is ook wat partijen met elkaar hebben afgesproken en/of van elkaar mochten verwachten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft in dit verband voldoende aangetoond dat de vereffenaar (aanvankelijk) akkoord is gegaan met verrekening door [gedaagde sub 1] c.s.. Hij wijst daarbij onder meer op een e-mailbericht van 9 juli 2019 aan de advocaat van [gedaagde sub 1] waarin de vereffenaar schrijft: “
De huur kon tot nu toe ex artikel 4:217 worden verrekend met het vaderlijk erfdeel dat ik (voorlopig) had begroot op € 147.727,67”. In deze procedure stelt de vereffenaar zich op het standpunt dat (slechts) om praktische redenen is gekozen verrekening door [gedaagde sub 1] c.s. toe te staan, maar de kantonrechter is van oordeel dat de vereffenaar op de aldus verleende toestemming niet eenzijdig kan terugkomen. Ook de aanwijzing van de kantonrechter van 30 oktober 2019 biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat verrekening niet zo zijn toegestaan. Integendeel, in de beschikking staat dat de kantonrechter de aanwijzing zal geven dat de vereffenaar over gaat tot het innen van de huur “
zodra naar het inzicht van de vereffenaar de vordering van [gedaagde sub 1] op grond van zijn vaderlijk erfdeel door verrekening met de verschuldigde huur teniet dreigt te gaan, omdat anders de belangen van de overige schuldeisers in het gedrang komen (…)”. De stelling van de vereffenaar dat verrekening in het geheel niet is toegestaan zal dan ook worden verworpen.
5.7.
De vraag die zich vervolgens aandient is tot welk bedrag de huur kan worden verrekend met het vaderlijk erfdeel. De vereffenaar voert aan dat pas na het verbindend worden van de uitdelingslijst het uit te keren bedrag vast staat en de vereffenaar verplicht wordt een ieder het volgens deze lijst toekomende bedrag uit te keren. Nu hiervan nog geen sprake is, is het bedrag waarmee [gedaagde sub 1] c.s. wil verrekenen formeel nog niet vastgesteld en is het volgens de vereffenaar theoretisch denkbaar dat er - in het geval van een gebrek aan voldoende gerealiseerd boedelactief - in het geheel geen vordering zal zijn. Daarnaast voert de vereffenaar aan dat verrekening een doorkruising van de rangorde van de verdeling in de nalatenschap tot gevolg kan hebben. Het vaderlijk erfdeel betreft immers een concurrente schuld die bij verrekening met de huurpenningen boven de boedelschulden en preferente schulden wordt geplaatst.
5.8.
De kantonrechter is van oordeel dat hetgeen de vereffenaar heeft aangevoerd in zijn algemeenheid juist is. Verrekening mag immers niet leiden tot benadeling van andere schuldeisers. Uit de hiervoor geciteerde overweging blijkt dat de kantonrechter dit ook in zijn aanwijzing tot uitgangspunt heeft genomen. De kantonrechter is echter van oordeel dat in deze zaak voldoende is gebleken dat voldoende boedelactief aanwezig zal zijn om alle schulden te voldoen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is een boedelactief te verwachten van ten minste € 1.225.000,00 terwijl de passiva (waaronder zijn vaderlijk erfdeel) in redelijkheid op een bedrag van € 968.000,00 zijn te stellen. Omdat in de opstelling wordt uitgegaan van een opbrengst van € 900.000,00 voor de verkoop van de [adres] , welk bedrag naderhand ook daadwerkelijk gerealiseerd is, is dit naar het oordeel van de kantonrechter een reële opstelling. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat niet snel sprake is van een situatie waarin andere schuldeisers door de verrekening benadeeld zouden kunnen worden.
5.9.
De vraag die partijen voorts verdeeld houdt is tot welk bedrag [gedaagde sub 1] c.s. een vordering op de boedel heeft. [gedaagde sub 1] c.s. heeft bij dupliek een berekening in het geding gebracht op basis waarvan hij concludeert dat tot en met december 2020 sprake is van een toereikend saldo voor verrekening van de verschuldigde huur. De kantonrechter overweegt dat echter niet uit het oog mag worden verloren dat in de aanwijzing is bepaald dat het aan de vereffenaar is om te beoordelen tot welk bedrag verrekend mag worden. Nu volgens de vereffenaar het vaderlijk erfdeel van [gedaagde sub 1] c.s. maximaal € 147.727,67 bedraagt en dit bedrag ook meermalen aan [gedaagde sub 1] c.s. is meegedeeld, zal de kantonrechter hiervan uitgaan. Het (ook) in de dagvaarding genoemde bedrag van € 137.830,00 wordt, mede gelet op het voorgaande, niet tot uitgangspunt genomen. Daarbij neemt de kantonrechter voorts in aanmerking dat het enkele feit dat [zus van gedaagde sub 1] in 2008 meer successierecht heeft betaald dan [gedaagde sub 1] (€ 12.336,00 ten opzichte van € 397,00) op zichzelf nog niet maakt dat het vaderlijk erfdeel niet langer gelijk verdeeld moet worden. Dat het vaderlijk erfdeel gelijk verdeeld moet worden, blijkt ook uit de akte vaststelling erfdelen van 9 september 2008. Uit deze akte blijkt overigens ook dat [overledene] de betaalde successierechten voor haar rekening had moeten nemen.
Het is niet aan [gedaagde sub 1] c.s. om zelfstandig op grond van een eigen berekening tot een hoger bedrag te verrekenen.
5.10.
De conclusie is dat op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding de aanspraak die [gedaagde sub 1] op de boedel had met betrekking tot het vaderlijk erfdeel voldoende groot was om tot verrekening van de huur over te gaan. De vordering tot betaling van € 118.480,42 aan huur tot en met 31 december 2019 zal dan ook worden afgewezen. Nu niet gezegd kan worden dat [gedaagde sub 1] c.s. met betaling van de huur in verzuim was, zullen ook de vorderingen tot betaling van rente en buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
5.11.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op 1 januari 2020 nog een bedrag van € 29.247,25 (€ 147.727,67 minus € 118.480,32) voor verrekening met de huur in aanmerking kwam. Gelet op de niet-betwiste maandelijkse huur van € 3.475,04 betreft dit 8,4 maanden aan huur. De conclusie is dat ook de huur tot en met de maand augustus 2020 door middel van verrekening kon worden voldaan. Vanaf de maand september 2020 zou [gedaagde sub 1] c.s. geen beroep op verrekening meer toekomen. Nu het gehuurde per 28 augustus 2020 aan een derde/nieuwe verhuurder is overgedragen, zal de vordering tot betaling van huur vanaf 1 januari 2020 geheel worden afgewezen. Ook ten aanzien van deze periode geldt dat [gedaagde sub 1] c.s. niet met betaling van de huur in verzuim was, zodat de vordering tot betaling van rente zal worden afgewezen.
ontbinding en ontruiming
5.12.
De vereffenaar heeft gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen ontbindt en [gedaagde sub 1] c.s. veroordeelt tot ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter wijst deze vorderingen af. Op 28 augustus 2020 is het gehuurde overgedragen aan een derde partij. De vereffenaar is niet langer partij bij de huurovereenkomst. Daarmee is de feitelijke grondslag aan de vorderingen ontvallen.
verklaring voor recht
5.13.
De vereffenaar heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de koopoptie uit de huurovereenkomst is vervallen en zo nodig – indien niet wordt ontbonden – voor recht verklaart dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. De kantonrechter zal deze vordering afwijzen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de vereffenaar niet duidelijk gemaakt welk belang hij (nog) heeft bij deze vordering. Dit geldt temeer nu het gehuurde per 28 augustus 2020 is overgedragen aan een ander.
5.14.
De proceskosten komen voor rekening van de vereffenaar omdat hij ongelijk krijgt.
de tegenvordering
5.15.
[gedaagde sub 1] heeft een tegenvordering ingesteld. [gedaagde sub 1] heeft nadien zijn vordering tweemaal gewijzigd, het laatst bij akte van 7 oktober 2020 en vordert nu een vijftal verklaringen voor recht. De vereffenaar stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vorderingen, althans dat deze moeten worden afgewezen. De vereffenaar betwist dat [gedaagde sub 1] (nog) belang heeft bij deze vorderingen, althans dat dit belang voldoende is om voortzetting van de procedure te rechtvaardigen. Het gehuurde is immers inmiddels aan een derde geleverd. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] zijn belang niet onderbouwd.
5.16.
De kantonrechter volgt de vereffenaar in dit betoog. Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Gelet op het verweer van de vereffenaar (zoals al bij conclusie van repliek in reconventie gevoerd) lag het op de weg van [gedaagde sub 1] om nader te onderbouwen welk belang hij bij zijn vorderingen heeft. De kantonrechter constateert dat [gedaagde sub 1] in zijn akte van 7 oktober 2020 zijn “actuele standpunt” naar voren brengt, maar slechts summier ingaat op het belang dat hij bij de vorderingen heeft. De enkele stelling dat hij belang heeft bij de vordering omdat deze als basis dient voor het vergoed krijgen van schade acht de kantonrechter onvoldoende. Van [gedaagde sub 1] mag worden verwacht dat hij tevens op enigerlei wijze aannemelijk maakt dat er schade is ontstaan. [gedaagde sub 1] stelt in genoemde akte “dat onmiskenbaar sprake is van door hem geleden schade,” maar een verdere toelichting daarop ontbreekt. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van een belang van [gedaagde sub 1] als bedoeld in artikel 3:303 BW met betrekking tot de gevorderde verklaringen voor recht. De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [gedaagde sub 1] zal afwijzen.
5.17.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde sub 1] omdat hij ongelijk krijgt. Deze zullen worden begroot op een bedrag van € 622,50 (2,5 x € 249,00) aan salaris gemachtigde. De kantonrechter ziet geen aanleiding om [gedaagde sub 1] ten aanzien van het opstellen van de laatste antwoordakte te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten zoals door de vereffenaar gevorderd. Van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt de vereffenaar tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde sub 1] c.s. worden vastgesteld op een bedrag van € 1.744,00 (2x € 872,00) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 1] c.s.;
6.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
de tegenvordering
6.4.
wijst de vordering af;
6.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vereffenaar worden vastgesteld op een bedrag van € 622,50 aan salaris van de gemachtigde van de vereffenaar.
6.6.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter