ECLI:NL:RBNHO:2021:5504

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
311029 HA ZA 20-769
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en bevoegdheid in geschil over koerswijzigingsschade

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een incident betreffende de internationale rechtsmacht en bevoegdheid. Eiseres, Ponte Vecchio Beheer B.V., vorderde vergoeding van koerswijzigingsschade van gedaagde, DST Global Solutions (Realty) Limited, naar aanleiding van een eerdere koopovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, omdat de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd in Nederland. De rechtbank verwierp de vordering van DST om zich onbevoegd te verklaren en om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade moet worden aangemerkt als een verbintenis uit overeenkomst, en dat artikel 7 lid 1 EEX-Vo II van toepassing is. De rechtbank verklaarde zich echter relatief onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank Amsterdam, omdat de vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn ten tijde van het aanhangig maken van de procedure bepalend was voor de relatieve bevoegdheid. De proceskosten in het incident werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/311029 / HA ZA 20-769
Vonnis in incident van 23 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PONTE VECCHIO BEHEER B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
advocaat: mr. A. Das Gupta te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht
DST GLOBAL SOLUTIONS (REALTY) LIMITED,
gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
advocaat: mr. R.G.J. de Haan te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ponte Vecchio Beheer en DST genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 augustus 2020 met producties 1 tot en met 4 van de zijde van Ponte Vecchio Beheer;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid met producties 1 tot en met 3 van de zijde van DST;
  • de conclusie van antwoord in het incident van de zijde van Ponte Vecchio Beheer;
  • de op 28 mei 2021 op verzoek van DST gehouden pleidooien, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

2.1.
Ponte Vecchio Beheer vordert in de hoofdzaak - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, DST veroordeelt aan Ponte Vecchio Beheer te vergoeden de koerswijzigingsschade die Ponte Vecchio Beheer heeft geleden, zijnde een bedrag van € 2.408.424,92, te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
2.2.
Daaraan legt Ponte Vecchio Beheer in de hoofdzaak – samengevat - ten grondslag dat DST in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2018 (hierna: het eindarrest) is veroordeeld tot betaling van $ 4.000.000,- (te vermeerderen met rente) aan Ponte Vecchio Beheer uit hoofde van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Hieraan heeft DST op 13 april 2018 voldaan, terwijl in het eindarrest is vastgesteld dat het verzuim reeds was ingetreden op 7 maart 2002. Op 13 april 2018 was de koers van de US Dollar ten opzichte van de Euro minder gunstig dan op 7 maart 2002. Daarom heeft Ponte Vecchio Beheer koerswijzigingsschade geleden in de zin van artikel 6:125 lid 1 BW, aldus nog steeds Ponte Vecchio Beheer.
2.3.
DST vordert in incident - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. zich internationaal onbevoegd verklaart van het geschil kennis te nemen, met veroordeling van Ponte Vecchio Beheer in de kosten van de procedure in het incident te vermeerderen met de wettelijke rente, althans prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) stelt voordat zij op de eis beslist;
subsidiair
2. bepaalt dat, ingevolge artikel 337 lid 2 Rv, hoger beroep tegen het tussenvonnis wordt opengesteld;
3. zich relatief onbevoegd verklaart om van het geschil kennis te nemen en de zaak verwijst naar de rechtbank Amsterdam, en Ponte Vecchio Beheer veroordeelt in de kosten van de procedure in het incident te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.4.
Aan haar primaire vordering in incident legt DST ten grondslag dat de hoofdregel van artikel 4 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: de EEX-Vo II), de rechter in het Verenigd Koninkrijk als bevoegde rechter aanwijst, gelet op de vestigingsplaats van DST. Artikel 7 lid 1 en lid 2 EEX-Vo II zijn niet van toepassing, omdat noch sprake is van een verbintenis uit overeenkomst, noch van een verbintenis uit onrechtmatige daad. Zelfs indien artikel 7 lid 1of lid 2 wel toepassing vindt, leidt dit niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter, omdat (indien sprake is van een verbintenis uit overeenkomst) de koopovereenkomst tussen partijen betrekking had op software die in het Verenigd Koninkrijk is geleverd, althans (in het geval van een verbintenis uit onrechtmatige daad) geen sprake is van directe schade, aldus nog steeds het betoog van DST. Indien de rechtbank de primaire incidentele vorderingen niet toewijst, dient de rechtbank volgens DST prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, althans tussentijds hoger beroep open te stellen, omdat er gerede twijfel bestaat over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Subsidiair stelt DST dat niet deze rechtbank maar de rechtbank Amsterdam bevoegd is gezien de huidige vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn (artikel 109 Rv).
2.5.
Ponte Vecchio Beheer voert verweer in het incident. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

internationale rechtsmacht

3.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen terecht tot uitgangspunt nemen dat op de bevoegdheidsvraag de EEX-Vo II van toepassing is, ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie. De dagvaarding van Ponte Vecchio Beheer is immers uitgebracht op 5 augustus 2020, derhalve voorafgaand aan het eindigen van de overgangsperiode per 31 december 2020 (artikel 67 lid 1 sub a jo. artikel 126 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie).
3.2.
Ponte Vecchio Beheer heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter primair gegrond op artikel 7 lid 1 EEX-Vo II en subsidiair op artikel 7 lid 2 EEX-Vo II. Teneinde te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil, dient (i.) eerst te worden vastgesteld of deze bepalingen toepassing vinden en zo ja, (ii.) welke rechter in deze bepalingen als bevoegde rechter wordt aangewezen.
Is artikel 7 lid 1 EEX-Vo II van toepassing?
3.3.
Artikel 7 lid 1 EEX-Vo II regelt de bijzondere bevoegdheid in geval van een verbintenis uit overeenkomst. Volgens Ponte Vecchio Beheer moet de verbintenis tot het betalen van koerswijzigingsschade worden aangemerkt als een verbintenis die voortvloeit uit de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, die ook onderwerp was van het eindarrest uit 2018. DST weerspreekt dit.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat gelet op de inhoud van het eindarrest (dat gezag van gewijsde heeft) vast staat dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. De vraag die ter beantwoording voorligt is dus niet of er tussen partijen een overeenkomst bestaat, maar uitsluitend of de verbintenis tot koerswijzigingsschade moet worden aangemerkt als een verbintenis uit de overeenkomst (in de zin van artikel 7 lid 1 EEX-Vo II). Bij de beoordeling daarvan is niet het Nederlandse recht doorslaggevend. Dit begrip moet autonoom worden uitgelegd onder verwijzing naar het stelsel en de doelstellingen van deze verordening, met het oog op de eenvormige toepassing van dit begrip in alle lidstaten (zie de arresten van het HvJEU van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, en 5 februari 2004, Frahuil, C-265/02).
3.5.
In het arrest van 13 maart 2014 (C‑548/12,
Brogsitter) heeft het HvJEU hierover als volgt overwogen (onderstreping door de rechtbank):
“23. De enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij volstaat op zich echter niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001.
24 Daarvan is slechts sprakeindien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissenzoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.
25 Dat is a priori het geval wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is.
26Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om te bepalen of de vorderingen van verzoeker in het hoofdgeding een schadevordering betreffen die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de overeenkomst tussen partijen in het hoofdgeding, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten.
27 Indien dat het geval is, betreffen deze vorderingen „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001. Indien niet, dan moeten zij worden geacht voort te vloeien uit „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.”
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de (gestelde) verbintenis tot vergoeding van koerswijzigingsschade moet worden aangemerkt als verbintenis die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de koopovereenkomst tussen partijen die de grondslag vormde in de procedure die heeft geleid tot het eindarrest, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten. Voor de vraag of DST koerswijzigingsschade verschuldigd is, kan immers de tussen partijen gesloten koopovereenkomst niet buiten beschouwing worden gelaten. Teneinde het geschil tussen partijen te kunnen beslechten moet op basis van die koopovereenkomst worden beoordeeld of, en zo ja, sinds welk moment sprake is van verzuim. Daarbij komt dat de verweten gedraging van DST er uit bestaat dat zij te laat (pas in 2018, in plaats van in 2002, de datum van verzuim) is overgegaan tot betaling van de koopsom van $ 4.000.000,-. Dit verwijt betreft daarom een gedraging die kan worden beschouwd als niet (tijdige) nakoming van de contractuele verbintenis van DST.
3.7.
DST heeft hiertegen aangevoerd dat de vordering tot vergoeding van de koerswijzigingsschade een zelfstandige wettelijke grondslag heeft (artikel 6:125 BW) en dat de aanleiding voor de verschuldigdheid van koerswijzigingsschade divers kan zijn. De bepaling is volgens DST van toepassing op iedere verbintenis tot betaling van een geldsom. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet doorslaggevend is, omdat in dit geval de aanleiding voor de gestelde verschuldigdheid van de koerswijzigingsschade is gelegen in de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Dat er in andere gevallen ook andere aanleidingen kunnen bestaan voor verschuldigdheid van koerswijzigingsschade dan een verbintenis uit overeenkomst, is met andere woorden niet relevant, omdat die situatie zich hier niet voordoet.
3.8.
Verder heeft DST aangevoerd dat het HvJEU in diverse arresten heeft bepaald dat pas sprake is van een verbintenis uit overeenkomst, indien sprake is van een verbintenis die vrijwillig is aangegaan. Daarvan is volgens DST geen sprake in het geval van de verbintenis tot het betalen van koerswijzigingsschade. Ook hierin geeft de rechtbank DST geen gelijk. Reeds uit het aangehaalde
Brogsitter-arrest volgt dat van een verbintenis uit overeenkomst ook sprake is, in geval van een schadevordering die is gegrond op een schending van de plichten uit een overeenkomst. Dat die verbintenis tot het betalen van schadevergoeding wegens schending van de (vrijwillig aangegane) verplichting niet vrijwillig is aangegaan, staat er niet aan in de weg om die verbintenis aan te merken als een verbintenis uit overeenkomst. In het onderhavige geval geldt dat DST vrijwillig de verbintenis is aangegaan tot betaling van de koopprijs. Dat heeft zij niet tijdig gedaan. De vordering van Ponte Vecchio Beheer tot vergoeding van koerswijzigingsschade is gegrond op die schending van DST van deze plicht uit de overeenkomst en is daarom een verbintenis uit overeenkomst.
3.9.
De voormelde toepassing van het
Brogsitter-arrest vindt bevestiging in het later gewezen arrest van het HvJEU van 4 oktober 2018 (C‑337/17,
Feniks), dat is herhaald in het arrest van het HvJEU van 10 juli 2019 (C-722/17,
Reitbauer). Hoewel deze arresten betrekking hadden op vorderingen uit hoofde van de actio pauliana en dus niet één op één dezelfde rechtsvraag betreffen als in de onderhavige zaak, kan uit deze arresten wel worden afgeleid dat bepalend is of de ingestelde vordering
voortvloeituit een vrijwillig aangegane verbintenis. Relevant is volgens deze arresten van het HvJEU dat de grondslag van de vordering in essentie berust in de schending van verplichtingen die de schuldenaar vrijwillig tegenover de schuldeiser is aangegaan (
Feniks, randnummer 42 en 43). Daarvan is, zoals reeds overwogen, in dit geval sprake.
3.10.
Ter gelegenheid van pleidooi heeft DST aangevoerd dat artikel 7 lid 1 EEX-Vo II inderdaad toepassing vindt indien de koerswijzigingsschade wordt gevorderd in dezelfde procedure als waarin ook de uitleg van de overeenkomst aan de orde is. Voor de koerswijzigingsschade geldt in dat geval hetzelfde als voor de wettelijke rente, aldus DST. Volgens DST doet zich hier echter een bijzondere omstandigheid voor, namelijk dat over de uitleg en uitvoering van de koopovereenkomst al is beslist in het eindarrest en dat in deze afzonderlijke procedure uitsluitend nog betaling van de koerswijzigingsschade wordt gevorderd. Omdat in deze separate procedure de inhoud van de koopovereenkomst niet meer ter beoordeling voorligt, kan de rechtbank geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 7 lid 1 EEX-Vo II, aldus nog steeds DST.
3.11.
De rechtbank volgt DST ook hierin niet. De enkele omstandigheid dat de vordering tot voldoening van de verbintenis tot vergoeding van koerswijzigingsschade in een separate procedure wordt gevorderd, brengt namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen wijziging in de aard van die verbintenis. Ongeacht of die vordering wordt ingesteld in de procedure waarin ook nakoming van een hoofdverbintenis van de koopovereenkomst wordt gevorderd, of in een separate procedure (zoals in het onderhavige geval) betreft het een verbintenis uit overeenkomst. Het feit dat de rechtbank in deze procedure (waarschijnlijk) niet (meer) zal toekomen aan een beoordeling van de inhoud van de koopovereenkomst, omdat dit al is vastgesteld in het eindarrest, neemt niet weg dat voor de beoordeling van de vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade van belang is hetgeen het gerechtshof in het eindarrest heeft vastgesteld over de inhoud van de overeenkomst (meer specifiek: de verplichting tot betaling van de koopsom en de datum van verzuim).
3.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tot vergoeding van de koerswijzigingsschade in dit geval moet worden aangemerkt als een verbintenis uit overeenkomst. Daarom is artikel 7 lid 1 EEX-Vo II van toepassing.
Welke rechter is volgens artikel 7 lid 1 EEX-Vo II bevoegd?
3.13.
Vervolgens dient beoordeeld te worden welke rechter door artikel 7 lid 1 EEX-Vo II wordt aangewezen.
3.14.
In sub b (eerste gedachtenstreepje) van voormeld artikellid is een bijzondere regeling opgenomen voor koopovereenkomsten met betrekking tot lichamelijke roerende zaken. Partijen verschillen van mening over de vraag of de koopovereenkomst in de kern betrekking had op aandelen in een vennootschap of op software. Deze discussie kan echter in het midden blijven, omdat de rechtbank van oordeel is dat noch aandelen in een vennootschap, noch software kunnen respectievelijk kan worden aangemerkt als roerende lichamelijke zaken. Sub b van lid 1 van artikel 7 EEX-Vo II vindt daarom geen toepassing, zodat moet worden teruggegrepen op sub a.
3.15.
Anders dan partijen lijken te veronderstellen, is bij toepassing van artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II niet van belang waar de kenmerkende prestatie van de overeenkomst (de levering van de aandelen, dan wel de levering van de software) heeft plaatsgevonden of diende plaats te vinden. Uit de tekst van sub a blijkt immers dat “
de plaats waar de verbintenisdie aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd”(onderstreping rechtbank) bepalend is. De in artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II bedoelde verbintenis is ook die welke voortvloeit uit de overeenkomst en waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van zodanige vordering (vgl. HvJ EG 6 oktober 1976, 14/76, ECLI:EU:C:1976:134, NJ 1977/170 (
Bloos/Bouyer)). De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is hier dus de verplichting van DST tot (tijdige) betaling van de koopprijs. Nu de koopprijs door DST aan Ponte Vecchio Beheer is betaald in Nederland (in de toenmalige vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn) wijst artikel 7 lid 1 EEX Vo-II naar het oordeel van de rechtbank de Nederlandse rechter als bevoegde rechter aan.
3.16.
Hierbij wordt tot slot nog overwogen dat met deze uitkomst ook het beginsel van voorzienbaarheid niet wordt geschonden. Daarbij is niet van belang of voor DST voorzienbaar was dat zij door Ponte Vecchio Beheer zou worden aangesproken tot vergoeding van koerswijzigingsschade (zoals DST lijkt te veronderstellen), maar of voor DST voorzienbaar was dat zij daarvoor zou worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter. Het antwoord op de laatste vraag luidt bevestigend, nu tussen partijen gezien de inhoud van het eindarrest vast staat dat de Nederlandse rechter bevoegd was te beslissen over de uitleg en de uitvoering van de koopovereenkomst. Reeds daarom was het voor DST voorzienbaar dat zij ook voor de gestelde vervolgschade voor de Nederlandse rechter zou moeten verschijnen. Een andersluidend oordeel (indien de rechtbank zou oordelen dat uitsluitend de rechter in het Verenigd Koninkrijk bevoegd is om over dit geschil over de koerswijzigingsschade te oordelen, terwijl de Nederlandse rechter bevoegd was te beslissen over de uitleg en uitvoering van de overeenkomst) zou naar het oordeel van de rechtbank juist leiden tot rechtsonzekerheid.
3.17.
Het voorgaande betekent dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van het geschil op grond van artikel 7 lid 1 sub a EEX-Vo II. Aan de beoordeling van de overige gestelde grondslag(en) voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt daarom niet toegekomen.
Prejudiciële vragen
3.18.
Voor het stellen van vragen aan het HvJ EU geldt het regime van artikel 267 VWEU, waarin kort gezegd is bepaald dat lagere nationale rechters vragen van uitleg mogen stellen en dat de hoogste nationale rechters (rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep) daartoe verplicht zijn, behoudens gevallen waarin de verordening duidelijk is of het HvJEU reeds over het geschilpunt in een andere zaak heeft beslist.
3.19.
Dit betekent dat de rechtbank hoe dan ook niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat in deze procedure een rechtsmiddel open staat. De rechtbank ziet bovendien onvoldoende aanleiding om desondanks tot het stellen van prejudiciële vragen over te gaan. De kern van het geschil tussen partijen betreft voornamelijk de discussie over de vraag of de onderhavige (gestelde) verbintenis tot vergoeding van koerswijzigingsschade, in dit geval kan worden aangemerkt als verbintenis uit overeenkomst. Hoewel die vraag ten aanzien van specifiek koerswijzigingsschade nog niet door het HvJEU is beantwoord, constateert de rechtbank dat het HvJEU al wel in een veelvoud van arresten heeft toegelicht hoe het begrip “verbintenis uit overeenkomst” moet worden uitgelegd. In het voorgaande is uiteengezet dat die autonome uitleg van het HvJEU van het voornoemd begrip leidt tot het oordeel van de rechtbank dat ook de verbintenis tot vergoeding van koerswijzigingsschade daaronder valt. De rechtbank is verder van oordeel dat dit met dermate grote mate van zekerheid uit de arresten van het HvJEU volgt, dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is.
Tussentijd hoger beroep
3.20.
Het vonnis in incident waarbij een vordering tot onbevoegdverklaring wordt afgewezen of de zaak wordt verwezen naar de bevoegde rechter, is een tussenvonnis in de hoofdzaak. Van tussenvonnissen staat geen hoger beroep open, tenzij de rechter afzonderlijk hoger beroep daarvan heeft toegelaten (artikel 337 lid 2 Rv). Dit is aan het beleid van de rechter overgelaten.
3.21.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om, in afwijking van de hoofdregel, hoger beroep tegen dit tussenvonnis open te stellen. Daartoe is redengevend hetgeen in 3.19 is overwogen. Ponte Vecchio Beheer heeft er belang bij dat op korte termijn inhoudelijk op haar vordering, die al is ingesteld bij dagvaarding van 20 augustus 2020, wordt geoordeeld. Daarmee is strijdig dat de procedure in eerste aanleg wordt stilgelegd in verband met een tussentijds hoger beroep tegen dit tussenvonnis. De rechtbank laat die belangen van Ponte Vecchio Beheer zwaarder wegen dat de belangen van DST bij een tussentijds hoger beroep.
relatieve bevoegdheid
3.22.
Subsidiair vordert DST dat de rechtbank zich relatief onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de rechtbank in Amsterdam, gelet op de vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn. Ponte Vecchio Beheer heeft de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank gebaseerd op de omstandigheid dat Ponte Vecchio Beheer ten tijde van het verzuim (in 2002) gevestigd was in Schiphol-Rijk en dat de koerswijzigingsschade zuivere gevolgschade betreft, terwijl deze rechtbank (gelet op de toenmalige vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Schiphol-Rijk) relatief bevoegd was kennis te nemen van de procedure die heeft geleid tot het eindarrest. Volgens Ponte Vecchio Beheer is sprake van connexiteit. Voorts betoogt Ponte Vecchio Beheer dat het eindarrest in kracht van gewijsde is gegaan, waarmee de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank vast staat.
3.23.
De rechtbank overweegt dat Ponte Vecchio Beheer de grondslag voor de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank onvoldoende heeft toegelicht. Vast staat tussen partijen dat de onderhavige procedure een zelfstandige procedure betreft en geen voortzetting vormt van de eerdere procedure. Het Nederlandse relatieve bevoegdheidsrecht bevat geen rechtsregel die voorschrijft dat een zaak die verknocht is aan een eerder gevoerde en inmiddels afgeronde procedure, kan (of zelfs moet) worden aangebracht bij dezelfde rechter in eerste aanleg. Daarbij komt dat bij deze rechtbank geen (andere) procedure meer aanhangig is over dit geschil tussen partijen. Over het geschil is reeds door het gerechtshof beslist in het eindarrest, waarmee die procedure is geëindigd. Ook verwijzing naar deze rechtbank op grond van artikel 220 Rv is daarom niet aan de orde (voor zover al relevant voor de relatieve bevoegdheid). Evenmin heeft Ponte Vecchio Beheer voldoende toegelicht dat de vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer ten tijde van de datum van verzuim bepalend is voor de relatieve bevoegdheid.
3.24.
Ook het beroep van Ponte Vecchio Beheer op het feit dat het eindarrest in kracht van gewijsde is gegaan (en dus gezag van gewijsde heeft) slaagt niet. De beslissing over de relatieve bevoegdheid in het eindarrest is immers geen beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft (vgl. artikel 236 lid 1 Rv). Daarbij komt dat sinds het aanhangig maken van de procedure die heeft geleid tot het eindarrest, sprake is van een gewijzigde omstandigheid, namelijk de vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn (in plaats van Schiphol-Rijk). Het gezag van gewijsde leidt ook daarom niet tot relatieve bevoegdheid van deze rechtbank.
3.25.
Gelet op de vestigingsplaats van Ponte Vecchio Beheer in Uithoorn ten tijde van het aanhangig maken van de onderhavige (zelfstandige) procedure, is niet deze rechtbank maar de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 109 Rv relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Ponte Vecchio Beheer in de hoofdzaak. Ook artikel 7 lid 1 EEX-Vo II wijst de rechtbank Amsterdam overigens als relatief bevoegde rechter aan, omdat de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (de verbintenis tot betaling van de koopprijs) is uitgevoerd in Uithoorn.
Slotsom en proceskosten in incident
3.26.
Het voorgaande betekent dat vorderingen 1 en 2 in incident zullen worden afgewezen en dat vordering 3 in incident zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3.27.
Omdat beide partijen in dit incident als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld moeten worden aangemerkt, worden de proceskosten in incident aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.In de hoofdzaak

4.1.
Op grond van artikel 73 Rv zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Daarbij zal tevens worden bepaald dat de zaak op de rol komt voor conclusie van antwoord aan de zijde van DST. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident en in de hoofdzaak
5.1.
verklaart zich relatief onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, team handelszaken;
5.2.
wijst af het anders of meer gevorderde in het incident;
5.3.
compenseert de proceskosten in het incident aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1538