ECLI:NL:RBNHO:2021:5549

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
15.188044.20 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit met toepassing adolescentenstrafrecht na fatale schietpartij tijdens hasjverkoop

Op 6 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 juli 2020 in Hoofddorp een fatale schietpartij heeft veroorzaakt. De verdachte had een afspraak om hasj te verkopen en nam een vuurwapen mee. Tijdens de verkoop ontstond een worsteling met het slachtoffer, waarbij de verdachte het slachtoffer in de borst schoot, wat leidde tot diens overlijden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, en dat de feiten bewezen waren verklaard: doodslag, wapenbezit en het handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank paste het adolescentenstrafrecht toe, gezien de leeftijd van de verdachte en zijn ontwikkelingsachterstand. De verdachte werd veroordeeld tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werden bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder begeleiding door de jeugdreclassering en een verbod op alcohol en drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden ontslagen van rechtsvervolging op basis van noodweer of noodweerexces, en dat zijn handelen niet proportioneel was in verhouding tot de aanranding. De rechtbank wees ook schadevergoedingsvorderingen van de nabestaanden toe, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.188044.20 (P)
Uitspraakdatum: 6 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 juni 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [jeugdinrichting] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Kubbinga en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een projectiel/kogel af te vuren in de borststreek, althans in het lichaam, van [het slachtoffer] ;
Feit 2:
hij op of omstreeks 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki, kaliber 9mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad;
Feit 3:
hij in of omstreeks de periode van 01 mei 2020 tot en met 30 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam, althans in Nederland, in de uitoefening van een beroep of bedrijf (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk
geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- hennep, zijnde hennep en/of hasjiesj, elk een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.2. Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging zoals uiteengezet in de door hem overlegde pleitnota.
Hiertoe heeft hij primair betoogd dat er sprake is geweest van noodweer en subsidiair van noodweerexces. In het geval de rechtbank van oordeel is dat er geen noodweersituatie is geweest, heeft de raadsman gesteld dat sprake is geweest van putatief noodweer.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman bepleit dat de periode dat verdachte drugs zou hebben verkocht, zoals deze staat aangegeven in de tenlastelegging, niet bewezen verklaard kan worden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte in die periode hennep heeft verkocht. Er is slechts bewijs voor de verkoop daarvan door verdachte op 13 juli 2020.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverwegingen feit 1
Voorwaardelijk opzet
Om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen dient komen vast te staan dat verdachte met zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Verdachte heeft verklaard dat hij op het slachtoffer heeft geschoten, maar dat het nooit de bedoeling is geweest dat het fataal zou aflopen. De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer.
De vraag is vervolgens of verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Aanmerkelijke kans
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op korte afstand van het slachtoffer met het vuurwapen dat hij bij zich had eenmaal heeft geschoten in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer, waarbij hij hem fataal heeft geraakt. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij dacht dat hij het slachtoffer in de longen had geraakt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam vitale organen bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank levert het op korte afstand schieten met een wapen richting een bovenlichaam reeds in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans op de dood van de getroffene op.
Wetenschap en bewuste aanvaarding aanmerkelijke kans
Verdachte moet, als ieder ander, van deze aanmerkelijke kans op de hoogte zijn geweest. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedragingen van verdachte (het met een wapen schieten in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer) naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van het slachtoffer gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daarmee is de ten laste gelegde doodslag, naar het oordeel van de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1:
hij op 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een projectiel/kogel af te vuren in de borststreek van [het slachtoffer] ;
Feit 2:
hij op 13 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, een wapen van categorie III, onder 1, van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Zoraki, kaliber 9 mm Browning Kort, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;
Feit 3:
hij in de periode van 13 juli 2020 tot en met 30 juli 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk aanwezig heeft gehad, en op 13 juli 2020 opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd,
- een hoeveelheid een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en
- hennep, zijnde hennep en/of hasjiesj, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen aan verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1: doodslag;
Feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Feit 3: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod.
4.2
Strafbaarheid van de feitenDe raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een beroep op noodweer of putatief noodweer toekomt. Met betrekking tot dit standpunt overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is nodig dat het begaan van het tenlastegelegde was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte inderdaad werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft verklaard dat hij een afspraak had gemaakt met [naam 1] voor de verkoop van hasj. Op grond van diverse omstandigheden – waaronder de relatief grote hoeveelheid die [naam 1] wilde afnemen, zijn bereidheid vanuit Amsterdam naar Hoofddorp te komen voor iets wat in Amsterdam ook volop voorhanden is en te wachten tot na de vakantie van verdachte – vreesde verdachte een zogeheten ripdeal. Om die reden liet hij [naam 1] parkeren bij de Mazda-garage, zodat hij zicht had op de auto vanuit zijn woning. Vervolgens kwam niet [naam 1] maar [naam 2] vanuit de auto naar de flat van verdachte om te onderhandelen. Toen de deal niet rondkwam, voegde het slachtoffer zich daarbij, zeggende “fakka met die plaatjes’, waarmee de hasj bedoeld werd, terwijl hij kennelijk via de telefoon contact hield met [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank was deze situatie voor de verdachte zodanig bedreigend dat deze kan worden aangemerkt als ogenblikkelijke aanranding. Overigens blijkt uit de telecommunicatie in het dossier tussen [naam 1] en diens [chauffeur] dat zij (samen met het slachtoffer) verdachte wilden ‘kannen’, hetgeen kennelijk moet worden begrepen als beroven van zijn hasj. Ook uit latere tapgesprekken komt naar voren dat [naam 1] naar Hoofddorp ging met de intentie om verdachte te ‘racen’ (hetgeen ook op beroving zou duiden), hoewel hij dat zelf ontkent. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat [naam 2] , heeft verklaard dat hij zowel een hasj-blok als het geld heeft meegenomen uit de situatie.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vragen of voor verdachte een noodzaak tot verdediging bestond en of het schieten door verdachte als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. De rechtbank beantwoordt die eerste vraag bevestigend. Uit de verklaring van verdachte en van verschillende getuigen blijkt dat verdachte tijdens de verkoop van de hasj in een worsteling geraakte met het slachtoffer. Verdachte kon zich daarom redelijkerwijs niet aan de aanranding onttrekken en kon het verlies van zijn goederen nog slechts voorkomen door zich te verdedigen. Zich aan de situatie onttrekken door weg te lopen, was geen mogelijkheid voor verdachte. Hij was immers ingesloten. Met betrekking tot de tweede vraag overweegt de rechtbank als volgt.
De aanranding betrof een poging verdachte te beroven van driehonderd gram hasj. Dat het slachtoffer daarbij een (vuur)wapen trok, zoals verdachte heeft gesteld, staat niet vast, maar kan op basis van het dossier ook niet worden uitgesloten. Uit de feitelijke situatie blijkt verder dat de verdachte min of meer was ingesloten tussen muren, scooters en [naam 2] . Echter, zelfs indien het slachtoffer ook een wapen zou hebben gehad, was het gebruik door verdachte van zijn vuurwapen, door in het bovenlichaam van het slachtoffer te schieten, met alle risico’s van dien, naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet proportioneel. Uit de gedetailleerde verklaring van [getuige] blijkt dat op het moment dat verdachte het fatale schot loste, het slachtoffer voorovergebogen stond en verdachte hem met zijn rechterarm om zijn nek vasthield (een soort nekklem), waarbij het voor de getuige erop leek dat verdachte het slachtoffer naar beneden wilde duwen en in bedwang wilde houden. De rechtbank maakt daaruit op dat verdachte in de worsteling die aan het schot voorafging de overhand had. Ook is verder niet gebleken dat het slachtoffer met een mogelijk wapen enige handeling heeft verricht. Onder die omstandigheden staat de reactie van verdachte door het slachtoffer in zijn bovenlichaam te schieten niet in verhouding tot de ernst van de aanranding. Dat betekent dat verdachte geen beroep toekomt op (al dan niet putatief) noodweer.
De rechtbank sluit overigens niet uit dat de hoeveelheid alcohol die verdachte de avond tevoren en op de ochtend van de 13e juli 2020 heeft genuttigd zijn waarnemingsvermogen heeft beïnvloed.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte zich met recht kan beroepen op noodweerexces. Bij de behandeling van dit standpunt stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan noodweerexces in beeld komen. Een zodanig beroep slaagt indien de overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van verdachte echter niet voldaan. Verdachte heeft verklaard dat hij bang was om te worden beschoten, onder schot te worden gehouden of zijn geld kwijt te raken. [naam 2] heeft verklaard dat verdachte nerveus werd toen het slachtoffer kwam aanlopen. Voor zover de beschreven gemoedsbeweging(en) al werd(en) veroorzaakt door de aanranding en niet in essentie is/zijn terug te voeren op een eerder bestaande emotie – verdachte vreesde immers al eerder dat mogelijk een ripdeal zou plaatsvinden – is, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk geworden dat die gemoedsbeweging zo hevig is geweest dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging gesproken kan worden. Enige gevoelens van angst of nervositeit zijn daarvoor onvoldoende. En van een verdere hevige gemoedsbeweging bij verdachte is niet gebleken. Daarom faalt ook het beroep van verdachte op noodweerexces.
De rechtbank sluit overigens niet uit dat het gebruik van alcohol en drugs door verdachte, voorafgaand aan de fatale gebeurtenis, ook van invloed op zijn gemoedstoestand is geweest.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte gezien zijn leeftijd wordt veroordeeld volgens het volwassen strafrecht, en wel tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank de ten laste gelegde feiten bewezen acht, rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals uiteengezet in de door hem overgelegde pleitnota.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman verzocht, indien de rechtbank voorbijgaat aan de door hem gevoerde verweren, rekening te houden met het feit dat verdachte slachtoffer is geworden van een ripdeal, dat de andere partij in de meerderheid was en dat er aanwijzingen zijn dat het slachtoffer een vuurwapen had, hij op verdachte afliep en diens hasj wilde afpakken en niet andersom. De raadsman heeft ten slotte bepleit dat de feiten gelet op de rapportages van de deskundigen afgedaan dienen te worden met toepassing van het jeugdstrafrecht. Hij heeft in dat verband bepleit een deels voorwaardelijke straf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest van verdachte.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Adolescentenstrafrecht
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden is of verdachte volgens het jeugdstrafrecht of het ‘gewone’ (volwassen)strafrecht bestraft moet worden. Verdachte was tijdens het plegen van de ten laste gelegde feiten 18 jaar oud en dus meerderjarig. Uitgangspunt is dat op een jongvolwassene, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, het volwassenstrafrecht wordt toegepast. De rechtbank kan echter op grond van artikel 77c Sr het sanctierecht voor jeugdigen toepassen bij een jong volwassen verdachte die de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 23 jaar heeft bereikt, indien zij daartoe grond vindt in de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
In opdracht van de officier van justitie zijn over verdachte Pro Justitia rapportages uitgebracht. Psycholoog M. Breij heeft in het psychologisch rapport, opgemaakt op 24 november 2020, geadviseerd het adolescentenstrafrecht toe te passen. De psycholoog stelt dat de belangrijkste reden hiervoor is dat verdachte zijn eigen gedrag nauwelijks kan organiseren, niet in staat is zelfstandig te functioneren en zelfstandig een huishouden te voeren en in het contact jonger overkomt dan zijn kalenderleeftijd. Een pedagogische aanpak alsmede (continuering) van scholing wordt als noodzakelijk gezien.
Psychiater A. Lamerz heeft in het psychiatrisch rapport, opgemaakt op 23 november 2020, geadviseerd om het adolescentenstrafrecht toe te passen, nu verdachte aan meerdere criteria voor het toepassen van het adolescentenstrafrecht voldoet. Verdachte komt in contact jonger over dan zijn kalenderleeftijd, zowel vanwege de fysieke verschijning als de persoonlijke presentatie. Hij heeft gebrekkige plannings- en organisatievaardigheden, moeite zichzelf te sturen en is onvoldoende in staat om structuur aan te brengen. Er is sprake van een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand. De persoonlijkheidsontwikkeling is nog onrijp en lijkt bedreigd. Het is dringend nodig in te zetten op een pedagogische aanpak om recidive te verminderen en de psychosociale ontwikkeling van verdachte te bevorderen. Het is ten slotte dringend nodig om de schoolgang te continueren.
In de aanvullende rapporten van psychiater A. Lamerz van 15 april 2021 en psycholoog M. Breij van 22 april 2021 wordt voornoemd advies nogmaals bevestigd en nader onderbouwd in reactie op de uitgebreide aanvullende vragen van de officier van justitie.
[de reclasseringswerkster] heeft in haar rapport van 18 januari 2021 eveneens geadviseerd, met gebruikmaking van het wegingskader ASR, het adolescentenstrafrecht toe te passen. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de reclassering onder het cluster handelingsvaardigheden beperkte vaardigheden in het organiseren van het eigen gedrag ziet. Impulsiviteit speelde bij het ten laste gelegde een belangrijke rol en verdachte heeft de risico’s van zijn eigen handelen onvoldoende ingeschat. Verdachte lijkt ook zijn behoeften niet altijd te kunnen uitstellen en is geneigd voor de korte termijn zijn behoeften te vervullen.
Onder het cluster pedagogische mogelijkheden ziet de reclassering een ontvankelijkheid voor sociale, emotionele of praktische ondersteuning of beïnvloeding door volwassenen (en ook voor pro sociale leeftijdsgenoten). Ook is er een noodzaak voor een groepsgericht leefklimaat en is een continuering van opleiding van belang. De reclassering is van mening dat het begeleid uitbouwen van de relatie tot zijn vader ook nog kan bijdragen aan verdachtes ontwikkeling.
Onder het cluster justitiële voorgeschiedenis ziet de reclassering geen contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
De rechtbank ziet - overeenkomstig de hiervoor genoemde adviezen - in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen redenen om van deze adviezen af te wijken, nu deze, ook in de beantwoording van de nadere vragen van de officier van justitie, consistent en deugdelijk zijn onderbouwd.
Motivering van de straf
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte had op 13 juli 2020 een afspraak te Hoofddorp om hasj te verkopen. Hij nam naar die afspraak een vuurwapen mee. Verdachte heeft, in een worsteling met [het slachtoffer] deze met zijn wapen in de borst geschoten, waardoor [het slachtoffer] is overleden. Door aldus te handelen heeft verdachte aan een jonge man in de bloei van zijn leven met vele plannen voor de (nabije) toekomst het leven ontnomen en aldus de grootst mogelijke inbreuk op diens lichamelijke integriteit gemaakt. Aan de nabestaanden van het slachtoffer heeft hij onherstelbaar verlies en leed toegebracht. Hun leven is door de dood van hun zoon blijvend en ingrijpend veranderd. Dit is ook gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer en hetgeen is verklaard door de stiefvader.
Het strafbare feit dat verdachte heeft begaan, is een levensdelict en daarmee een zeer ernstig misdrijf dat de rechtsorde in hoge mate schokt. Het versterkt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, temeer nu het schietincident zich heeft afgespeeld op klaarlichte dag bij een portiek van een flat.
Voorts heeft verdachte te Hoofddorp hasj verkocht en zijn in zijn woning aan [adres] en in de woning aan [adres] , waar verdachte, na 13 juli 2020 tot aan zijn aanhouding op 30 juli 2020, verbleef, hoeveelheden hasj aangetroffen.
Het gebruik van hasj kan gezondheidsrisico’s voor gebruikers en overlast voor anderen opleveren. Hasjhandel gaat bovendien vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit, zoals geweldsdelicten, soms van zeer ernstige aard, zoals op 13 juli 2020 ook is gebleken. Verdachte heeft daarbij uitsluitend oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Daarnaast heeft verdachte een wapen van categorie III voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke wapens kan leiden tot maatschappelijk volstrekt onaanvaardbare escalaties van conflicten en gevaarlijke situaties, hetgeen ook is gebleken nu verdachte met dit wapen [het slachtoffer] heeft gedood.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 oktober 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest;
- het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 18 januari 2021 van [reclasseringswerker] verbonden aan Reclassering Nederland Advies & Toezichtunit 1 Noord­West te Haarlem.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het psychiatrisch rapport gedateerd 23 november 2020, opgesteld door A. Lamerz, (kinder- en jeugd)psychiater, en op het psychologisch rapport gedateerd 24 november 2020, opgesteld door M. Breij, GZ-psycholoog BIG in opleiding tot rapporteur onder supervisie van J.M. Oudejans, GZ-psycholoog BIG en hun aanvullende rapporten van respectievelijk 15 en 22 april 2021. In deze rapporten wordt onder meer beschreven dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een (matige) stoornis in het cannabisgebruik en een ouder-kindrelatieprobleem. Een aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis en een stoornis in het alcoholgebruik konden niet worden uitgesloten. De deskundigen konden niet een duidelijk causaal verband tussen het tenlastegelegde feit en de geconstateerde psychopathologie van verdachte vaststellen en adviseren het tenlastegelegde feit volledig toe te rekenen. De deskundigen merken verder op dat bij verdachte sprake is van een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand en dat hij gebrekkige plannings- en organisatievaardigheden heeft, moeite heeft zichzelf te sturen en onvoldoende in staat is om structuur aan te brengen.
Op grond van het voorgaande is het volgens de deskundigen dringend nodig in te zetten op
een pedagogische aanpak om de psychosociale ontwikkeling van verdachte te bevorderen.
Verdachte kan waarschijnlijk profiteren van een groepsgericht leefklimaat en een
pedagogische aanpak om zich verder te ontwikkelen en uiteindelijk zelfstandig te
functioneren. In algemene zin kan gesteld worden dat het ontwikkelen van een pro sociaal netwerk met ondersteunende relaties in combinatie met duidelijk gestructureerde scholing/werk en leeftijdsadequate sociale vrijetijdsbesteding en het bevorderen van sociale competenties essentiële beschermende factoren zijn voor het voorkomen van gewelddadig gedrag. Het behalen van een diploma en daarmee het ontwikkelen van een realistisch
toekomstperspectief zijn van essentieel belang.
Langdurig toezicht en begeleiding van de reclassering met bijzondere voorwaarden, zoals
regelmatige onaangekondigde urinecontroles, het volgen van een opleiding, het begeleid
wonen, beheren van de financiën en een prosociale vrijetijdsbesteding, is volgens de
deskundigen noodzakelijk ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van
verdachte. Hierbij wordt geadviseerd deze voorwaarden op te leggen in het kader van een
deels voorwaardelijke straf.
Met de conclusies van deze rapporten kan de rechtbank zich verenigen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank de voorwaarden zoals genoemd in voornoemd reclasseringsrapport noodzakelijk, te weten begeleiding door de jeugdreclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en overige voorwaarden het gedrag betreffende (zinvolle dagbesteding). De rechtbank acht daarbij een verbod op het gebruik van alcohol en cannabis eveneens noodzakelijk alsmede de verplichting om mee te werken aan middelencontrole, Voorwaarden van die strekking zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
Wanneer de jeugdreclassering daar aanleiding toe ziet, kan zij wijziging van de voorwaarden vragen, in die zin dat begeleiding plaatsvindt door de reclassering in plaats van de jeugdreclassering.

7.Bijkomende straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder verdachte inbeslaggenomen mobiele telefoon, merk Huawei, zal worden verbeurdverklaard. De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen goederen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven mobiele telefoon, merk Huawei, dient te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 3 bewezen verklaarde feit met behulp van die telefoon, die aan verdachte toebehoort, is begaan of voorbereid.

8.Vermogensmaatregel

De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder verdachte inbeslaggenomen wapen, merk Zoraki, en twee pompstokjes (om de loop van het vuurwapen te kunnen reinigen), zullen worden onttrokken aan het verkeer. De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen goederen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat het wapen, merk Zoraki, en de twee pompstokjes, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten met betrekking tot dat wapen zijn begaan en het ongecontroleerde bezit van dat vuurwapen in strijd is met de wet. Nu de twee pompstokjes behoren bij dit vuurwapen, dan wel bij andere vuurwapens, zijn deze eveneens voor onttrekking aan het verkeer vatbaar.

9.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

9.1
Vordering [benadeelde partij 1]
, de moeder van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 50.147,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De materiële schade bestaat uit:
  • Kosten uitvaart € 6.892,-;
  • Kosten grafsteen € 3.255,-.
De benadeelde heeft verder een bedrag van € 20.000,- gevorderd wegens affectieschade. Ten slotte heeft de benadeelde een vordering ingediend voor een bedrag van € 20.000,- wegens (immateriële) shockschade. Het gevorderde bedrag wegens shockschade wordt gevorderd op de subsidiaire grondslag van aantasting in de persoon op andere wijze.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen. De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden, nu door de verdediging is betoogd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, gelet op het noodweer(exces)verweer. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd ten aanzien van de materiele schade. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade vergoeding verzoekt hij de rechtbank rekening te houden met de eigen schuld bij het slachtoffer. Voorts vraagt de raadsman zich, gelet op de gegeven onderbouwing, af of de gevorderde shockschade niet volledig onder de ook gevorderde affectieschade valt.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit en voor toewijzing in aanmerking komt op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met betrekking tot de hoogte van het gevorderde bedrag stelt de rechtbank vast dat uit de factuur van 26 oktober 2020 van Amstel Uitvaarten, die als bijlage bij de vordering is gevoegd, blijkt dat de kosten voor de uitvaart € 6.795,10 bedragen. De vordering ten aanzien van de materiele schade zal dan ook worden toegewezen tot het totale bedrag van € 10.050,10 (kosten uitvaart € 6795,10, kosten grafsteen € 3.255,-), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van affectieschade dient te worden toegewezen gelet op het bepaalde in artikel 6:108, derde lid, BW, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade. De vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Shockschade
De benadeelde partij stelt dat verdachte onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar zoon, met wie zij een affectieve band had, van het leven te beroven. Zij heeft het lichaam van haar zoon gezien in het mortuarium. Daardoor is een hevige schok ontstaan. Uit een brief van haar psycholoog blijkt dat de confrontatie met het dode lichaam van haar zoon bij haar klachten heeft veroorzaakt. Op grond van die omstandigheden vordert zij vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade dan wel aantasting in de persoon op andere wijze.
De rechtbank constateert dat beide verschijningsvormen van dit deel van de vordering hun grondslag vinden in artikel 6:106 BW. Het recht op vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat komt op grond van dat artikel uitsluitend toe aan de benadeelde, dat wil zeggen, degene jegens wie een normschending is gepleegd. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd is de onderhavige normschending, te weten doodslag, niet jegens [benadeelde partij 1] gepleegd, maar jegens haar zoon. Dit brengt mee dat zij in beginsel geen recht op schadevergoeding kan ontlenen aan artikel 6:106 BW.
Het voorgaande ligt anders in het geval er sprake is van shockschade. Daarbij gaat het om de situatie waarin door het waarnemen van de normschending of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij de normschending is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt dan op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en letter b, BW voor vergoeding in aanmerking. Hoewel de rechtbank beseft, vanzelfsprekend, dat het zien van het dode lichaam van haar zoon in het mortuarium een diepe en onuitwisbare indruk heeft gemaakt op [benadeelde partij 1] , is die situatie, naar het oordeel van de rechtbank, wezenlijk anders dan de situatie waarbij sprake is geweest van het waarnemen van de doodslag zelf of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Er is kort gezegd niet voldaan aan het confrontatievereiste. Voor zover de raadsvrouw van de benadeelde partij de vordering subsidiair heeft gegrond op art.6:106 BW (“aantasting in de persoon op andere wijze”) geldt dat een vordering ook op die grond slechts toewijsbaar is als is voldaan aan het confrontatievereiste. Dat betekent dat het gevorderde bedrag voor shockschade niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank zal de vordering in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan het deel van de vordering, dat tot niet-ontvankelijkheid zal leiden, desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Samenvattend zal de vordering (deels) worden toegewezen, te weten tot een totaalbedrag van € 30.050,10, wegens materiele schade (€ 10.050,10) en immateriële schade (€ 20.000,00), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag van de algehele vergoeding.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaren.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
9.2
Vordering [benadeelde partij 2]
heeft een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,- ingediend tegen verdachte wegens (immateriële) affectieschade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden, nu door de verdediging is betoogd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, gelet op het noodweer(exces)verweer. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, nu de onderbouwing van de relatie tussen stiefvader en het slachtoffer onvoldoende uit de stukken blijkt.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk dat [benadeelde partij 2] op 13 juli 2020 duurzaam in gezinsverband de zorg voor het slachtoffer had. Het bepaalde in artikel 6:108, derde lid, BW, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade brengt dan ook mee dat de vordering geheel dient te worden toegewezen. Het gevorderde bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag)] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 77c, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 26, 55 van de Wet Wapens en Munitie.
artikel 3, 11 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
VIERENTWINTIG (24) MAANDEN.
Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot ZES (6) MAANDEN
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Begeleiding door jeugdreclassering
Veroordeelde werkt mee aan het toezicht door de jeugdreclassering en meldt zich op afspraken met de jeugdreclassering zo vaak de jeugdreclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door een nog nader te noemen zorgverlener, te bepalen door de jeugdreclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Behandeling kan ook een training inhouden, gericht op middelengebruik.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft in een nader te bepalen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de jeugdreclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de jeugdreclassering voor hem heeft opgesteld.
Drugs- en alcoholverbod en meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde zal zich gedurende de eerste 6 maanden van de proeftijd onthouden van het gebruik van alcohol en cannabis of zoveel langer als de jeugdreclassering dat nodig acht en wordt verplicht mee te werken aan controle van het gebruik van alcohol en cannabis. De jeugdreclassering kan gedurende de gehele proeftijd urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle om het middelengebruik te beheersen. De jeugdreclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd.
Overige voorwaarden het gedrag betreffende
Veroordeelde spant zich aantoonbaar in voor het vinden en behouden van een dagbesteding in de vorm van opleiding en/of werk. Om de meest passende behandeling te kunnen bepalen, werkt veroordeelde mee aan diagnostiek, ook als dat inhoudt intelligentieonderzoek.
Geeft opdracht aan De Jeugd- en Gezinsbeschermers Noord-Holland, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt verder als voorwaarden dat de veroordeelde is gehouden om, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
Een mobiele telefoon, merk Huawei.
Onttrekt aan het verkeer:
Een vuurwapen, merk Zoraki;
Twee pompstokjes.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 1] geleden schade tot een bedrag van € 30.150,10 bestaande uit € 10.050,10 als vergoeding voor de materiële en € 20.000,- als vergoeding voor de immateriële (affectie)schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 30.050,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020. Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk blijkt.
De verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 2] geleden immateriële (affectie)schade ten bedrage van € 20.000,-, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020. Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk blijkt.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Visser, voorzitter,
mr. Ph. Burgers, rechter en tevens kinderrechter, en mr. C. Maas, rechter,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 juli 2021.
Mr. Burgers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.