In deze zaak heeft eiser [eiser] op 31 mei 2021 gedaagde [gedaagde] gedagvaard voor een kort geding dat gepland stond op 8 juni 2021. Echter, op de ochtend van de zitting heeft eiser besloten het kort geding in te trekken. Gedaagde heeft vervolgens op dezelfde dag verzocht om een proceskostenveroordeling. De kantonrechter heeft vastgesteld dat, ondanks de intrekking van de vordering, de aanhangigheid van de procedure niet is vervallen omdat gedaagde tijdig om een beslissing over de proceskosten heeft verzocht. De kantonrechter heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij het kort geding had ingetrokken vanwege de late indiening van stukken door gedaagde, overwogen. Eiser had de mogelijkheid om deze bezwaren tijdens de zitting aan te kaarten, maar heeft ervoor gekozen om het kort geding eenzijdig in te trekken. Hierdoor wordt hij gelijkgesteld aan de in het ongelijk gestelde partij volgens artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er proceskosten zijn gemaakt, ondanks de betwisting door eiser. De hoogte van het salaris van de gemachtigde van gedaagde is vastgesteld op € 373,50, gebaseerd op het liquidatietarief. De kantonrechter heeft het verzoek van gedaagde om geen nieuwe datum voor een kort geding te plannen, afgewezen, aangezien dit niet relevant was voor de huidige procedure. De beslissing van de kantonrechter was om eiser te veroordelen tot betaling van de proceskosten aan gedaagde.