ECLI:NL:RBNHO:2021:7060

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
9012463 \ CV EXPL 21-786
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgverzekeringspremie en verschuldigde rente

In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] wegens achterstallige betaling van zorgverzekeringspremies. De vordering is ingesteld op 14 januari 2021, waarbij VGZ een bedrag van € 500,00 vorderde, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gedaagde heeft de vordering gedeeltelijk betwist, maar erkent dat er een vordering van VGZ op haar rust. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] premies en declaraties onbetaald heeft gelaten en dat er eerder betalingsregelingen zijn getroffen die niet volledig zijn nagekomen. De kantonrechter heeft de hoogte van de vordering beoordeeld en vastgesteld dat VGZ onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gevorderde rente en kosten. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat [gedaagde] tot betaling van € 500,00 aan VGZ moet worden veroordeeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij grotendeels ongelijk heeft gekregen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9012463 \ CV EXPL 21-786
Uitspraakdatum: 11 augustus 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.
gevestigd te Arnhem
eiseres
verder te noemen: VGZ
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
VGZ heeft bij dagvaarding van 14 januari 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
VGZ heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is bij VGZ verzekerd tegen ziektekosten in de zin van de Zorgverzekeringswet.
2.2.
[gedaagde] heeft premies en declaraties onbetaald gelaten.
2.3.
Bij brief van 14 maart 2019 is de gemachtigde van VGZ akkoord gegaan met een betalingsregeling in dossier [nummer 1] van VGZ ter hoogte van € 250,00 per maand. [gedaagde] heeft vervolgens op 2 mei, 26 juni en 1 juli 2019 een bedrag ter hoogte van € 250,00 voldaan.
2.4.
De gemachtigde van VGZ is vervolgens bij brief van 28 februari 2020 nogmaals akkoord gegaan met een betalingsregeling ter hoogte van € 250,00 per maand, ditmaal in dossiers [nummer 1] en [nummer 2] van VGZ. [gedaagde] heeft op 9 maart, 9 april, 12 mei, 29 juni en 12 november 2020 een bedrag ter hoogte van € 250,00 voldaan.

3.De vordering

3.1.
VGZ vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen en de daarover verschuldigde btw.
3.2.
VGZ legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] op grond van de zorgverzekeringsovereenkomst gehouden is de maandelijkse premie bij vooruitbetaling te voldoen. Overige vorderingen van VGZ zijn door [gedaagde] verschuldigd zoals op de factuur is bepaald. [gedaagde] heeft van de in rekening gebrachte bedragen een bedrag van € 7.450,17 onbetaald gelaten. [gedaagde] is ondanks betalingsherinneringen en aanmaningen niet tot betaling overgegaan, zodat VGZ aanspraak maakt op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 48,40. Gelet op het betalingsverzuim is [gedaagde] eveneens de wettelijke rente verschuldigd, welke tot 8 januari 2021 € 1.967,53 bedraagt. [gedaagde] heeft al een bedrag van € 2.317,88 voldaan, zodat nog een bedrag ter hoogte van € 7.148,22 openstaat. Om haar moverende redenen heeft VGZ de vordering beperkt tot een bedrag van € 500,00, onder voorbehoud van rechten ten aanzien van het resterende deel van de vordering.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering (gedeeltelijk). [gedaagde] erkent dat VGZ een vordering op haar heeft, maar voert aan dat de hoogte van de vordering onjuist is. [gedaagde] heeft meerdere bedragen afgelost die niet door VGZ zijn verwerkt in de totale hoogte van de vordering.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagde] betoogt dat zij eenmaal een bedrag ter hoogte van € 110,39, en meerdere malen een bedrag ter hoogte van € 250,00 heeft afgelost op de vordering. In het overgelegde overzicht (productie 3 bij dagvaarding) staan echter lagere bedragen opgenomen, zodat sprake is van een verschil van € 54,81, welk bedrag nog in mindering moet worden gebracht volgens [gedaagde] . VGZ erkent dat een betalingsregeling met [gedaagde] is afgesproken ter hoogte van € 250,00 per maand en stelt ook de bedragen die [gedaagde] noemt te hebben ontvangen. De betalingen zijn echter (deels) naar rato verdeeld over het onderhavige dossier en een tweede recenter dossier, aldus VGZ. VGZ heeft daartoe de brief van 28 februari 2020 overgelegd (zie ook r.o. 2.4) waaruit volgt dat de betalingsregeling is aangegaan ten behoeve van twee verschillende dossiers van VGZ. Tegenover de betwisting van de hoogte van de vordering door [gedaagde] heeft VGZ daarmee voldoende weersproken dat nog een bedrag ter hoogte van € 54,81 in mindering moet worden gebracht op de vordering.
5.2.
Voorts voert [gedaagde] aan dat de betalingen die zij heeft gedaan aan de voorgaande gemachtigden van VGZ (te weten aan Inkasso-Unie op 31 oktober 2011 ter hoogte van € 50,00 en aan [naam] op 30 mei, 30 april en 1 juni 2015 totaal ter hoogte van € 300,00) ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op de vordering. Ten aanzien van deze betalingen heeft VGZ echter gemotiveerd onderbouwd dat de betalingen allen zijn ontvangen en verwerkt in het overzicht, zodat ook deze betalingen niet (nogmaals) in mindering moeten worden gebracht op de vordering.
5.3.
Ten aanzien van de stelling van VGZ dat zij niet meer kan nagaan of de betalingen aan [naam 2], waar [gedaagde] zich op beroept van 31 mei 2011, 5 juli 2011, 31 oktober 2011 en 9 januari 2012 totaal ter hoogte van € 350,00, zijn ontvangen en of deze in mindering strekken op de onderhavige vordering, overweegt de kantonrechter als volgt. Niet betwist is dat [naam 2] in de periode van 2011 en 2012 betalingen incasseerde van [gedaagde] voor VGZ. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de betalingen zijn verricht met als kenmerk tweemaal hetzelfde dossiernummer waarbij eenmaal ook VGZ is genoemd en bij de derde betaling wordt eveneens VGZ genoemd. Daarmee heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat zij die betalingen heeft gedaan ten behoeve van VGZ. Het had derhalve, anders dan VGZ betoogt, op de weg van VGZ gelegen om te onderbouwen dat deze betalingen niet zijn gedaan ter aflossing van de onderhavige vordering en (wellicht) zijn afgeboekt op een oudere vordering dan wel in mindering zijn gebracht op de kosten en de rente. Aangezien VGZ dit heeft nagelaten is de kantonrechter van oordeel dat een bedrag ter hoogte van € 350,00 in mindering moet worden gebracht.
5.4.
In de dagvaarding vordert VGZ € 7.148,22 aan hoofdsom, rente en kosten over de periode januari 2008 tot 13 april 2018. Dit bedrag is opgebouwd zoals weergegeven onder de vordering in r.o. 3.2 en ziet volgens het overzicht van productie 1 op de periode januari 2008 tot en met 13 april 2019. Bij repliek heeft VGZ het bedrag van € 7.148,22 herhaald en daarbij verwezen naar een door haar overgelegd overzicht over de opbouw van de vordering (productie 4). Dit overzicht ziet op de periode 1 januari 2006 tot en met 18 januari 2021. Kennelijk beslaat de vordering een langere periode dan in de dagvaarding genoemd. In dit tweede overzicht is genoemd een bedrag “gerechtelijk” (€ 5.137,39) en twee bedragen aan kosten (incassobureau exclusief incassokosten € 1.330,57 en kosten zorgverzekeraar € 119,47) die bij elkaar opgeteld neerkomen op een bedrag van € 6.587,43. Het is de kantonrechter niet duidelijk waar deze bedragen op gebaseerd zijn en deze bedragen komen niet overeen met het gevorderde bedrag van € 7.148,22. Ook de in de dagvaarding genoemde buitengerechtelijke kosten (€ 48,40) en rente (€ 1.967,53) komen niet terug in dit overzicht. Een onderbouwing dat € 7.148,22 (inclusief rente en kosten) dan wel € 7.450,17 aan alleen hoofdsom verschuldigd zou zijn ontbreekt. Uit het tweede overzicht blijkt wel dat [gedaagde] in totaal € 14.649,24 is verschuldigd aan VGZ en dat zij € 8.061,81 heeft betaald, zodat een vordering van € 6.587,53 resteert. De kantonrechter zal er daarom van uitgaan dat [gedaagde] nog
€ 6.587,43verschuldigd is over de periode 1 januari 2006 tot en met 18 januari 2021 na aftrek van de bedragen die zij al betaald heeft. Dat bedrag is toewijsbaar. Zoals hiervoor in 5.3 is overwogen dient daarop een bedrag van € 350,00 in mindering te worden gebracht.
5.5.
Voor zover VGZ meent dat het in de dagvaarding genoemde bedrag van € 1.967,53 aan rente toewijsbaar is geldt nog het volgende. [gedaagde] betoogt dat niet kan worden berekend of dit bedrag aan vervallen rente klopt. Ook voert zij aan dat de gevorderde wettelijke rente 40% dan van de hoofdsom bedraagt en dat het op deze manier voor een persoon met financiële problemen niet mogelijk is om uit de schulden te komen. VGZ heeft toegelicht dat de wettelijke rente door het administratieve systeem van de gemachtigde wordt berekend; per openstaande post, dus per gevorderde premie of declaratie, waarbij rekening wordt gehouden met ontvangen betalingen. In het geval van [gedaagde] bestaat de berekening van de wettelijke rente uit 69 pagina’s, waarvan VGZ de eerste pagina heeft overgelegd, aldus VGZ. Gezien het verweer van [gedaagde] is dat onvoldoende om de juistheid van de gevorderde rente te onderbouwen. VGZ had moeten stellen en onderbouwen met ingang vanaf welke data [gedaagde] met de betaling van de aan de hoofdsom onderliggende facturen in verzuim is. Dat geldt des te sterker omdat VGZ in de loop van de tijd wisselende rentebedragen heeft gevorderd waardoor twijfel bestaat over de juistheid van de hoogte daarvan. Zo blijkt uit de sommatiebrief van de huidige incassogemachtigde van VGZ aan [gedaagde] van 19 februari 2021 dat bij dezelfde hoofdsom van € 7.450,17 als nu gevorderd VGZ aanspraak maakt op een wettelijke rente van € 1.979,26. Dit valt niet te rijmen met het in de dagvaarding gevorderde lagere bedrag aan rente van € 1.967,53 bij diezelfde hoofdsom. VGZ heeft de rente onvoldoende onderbouwd, zodat de wettelijke rente over de hoofdsom alleen toewijsbaar is vanaf de dag van dagvaarding. Door de daad van dagvaarding is in elk geval verzuim ingetreden.
5.6.
Voor zover VGZ buitengerechtelijke incassokosten vordert worden deze afgewezen, omdat VGZ de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, waarop zij zich ter onderbouwing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten beroept, niet heeft overgelegd. Dit deel van haar vordering is dus niet onderbouwd.
5.7.
Op grond van het voorgaande acht de kantonrechter een bedrag van
€ 6.237,43(€ 6.587,43 - € 350,00) toewijsbaar. VGZ heeft haar vordering om haar moverende reden willen beperken tot een bedrag van € 500,00. Dat bedrag is als het mindere van € 6.237,43 toewijsbaar. Nu VGZ haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 500,00, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot dit bedrag, te vermeerderen met rente, aan VGZ te betalen.
5.8.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. Ook de nakosten komen voor rekening van [gedaagde] , voor zover deze kosten daadwerkelijk door VGZ worden gemaakt. De gevorderde btw over de nakosten zal, voor zover die nakosten zien op het salaris gemachtigde, worden afgewezen nu hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan VGZ van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 januari 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van VGZ tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 108,22;
griffierecht € 126,00;
salaris gemachtigde € 248,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 62,00 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door VGZ worden gemaakt;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter