In deze zaak hebben de passagiers, vertegenwoordigd door mr. D.E. Lof, een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, vertegenwoordigd door mr. E.C. Douma, wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met de vervoerder voor een reis van Amsterdam naar München en aansluitend naar Lyon op 26 juli 2019. Door een vertraging van de eerste vlucht hebben zij de aansluitende vlucht gemist en zijn zij omgeboekt naar een vlucht de volgende dag. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertraging.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat er sprake was van buitengewone omstandigheden, waardoor de vertraging niet aan hen kon worden toegerekend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op de eindbestemming zijn aangekomen, wat hen in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van een besluit van de luchtverkeersleiding, wat als een buitengewone omstandigheid wordt aangemerkt volgens de Verordening.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te beperken en dat de vordering van de passagiers daarom werd afgewezen. De proceskosten werden aan de passagiers opgelegd, omdat zij ongelijk kregen in hun vordering.