ECLI:NL:RBNHO:2021:9061

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4184
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2015

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De navorderingsaanslag werd opgelegd na een boekenonderzoek door de Belastingdienst, waarbij werd vastgesteld dat eiser onverklaarde inkomsten had uit een hennepkwekerij die in zijn woning was aangetroffen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de primitieve aanslag, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de primitieve aanslag niet tijdig is ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat de hoogte van de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat zijn inkomsten uit andere bronnen dan de hennepteelt afkomstig waren. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4184

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Lalji),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB opgelegd.
Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. Verweerder heeft in één geschrift uitspraak op het bezwaar gedaan en op het verzoek om ambtshalve vermindering beslist. Verweerder heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2021 te Haarlem.
Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] MSc LLM .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep met het zaaknummer HAA 20/4183.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in 1973 en is gehuwd geweest met [naam 3] , geboren in 1969 (hierna: D of de voormalige echtgenote ). Eiser en D zijn de ouders van [naam 4] , geboren op [datum 1] . Het huwelijk is op [datum 2] door echtscheiding ontbonden.
2. Op 9 oktober 2017 heeft eiser de aangifte IB voor het jaar 2015 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww), tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 20.487. Het aangegeven biww bestaat uit ontvangen alimentatie van € 25.285, inkomsten uit eigen woning van € 20.425 negatief en een fiscale winst uit onderneming van € 25.451, verminderd met een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een MKB-winstvrijstelling van € 2.544.
3. Op 10 april 2017 heeft verweerder aangekondigd dat hij bij eiser een boekenonderzoek zou uitvoeren. Het onderzoek betrof, nadat het tweemaal was uitgebreid, uiteindelijk de aanvaardbaarheid van de door eiser ingediende aangiften IB en omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016. Van het onderzoek is op 2 november 2018 een conceptrapport uitgebracht.
4. Met dagtekening 8 februari 2019 heeft verweerder eiser de aanslag IB voor het jaar 2015 opgelegd (hierna aan te duiden als de primitieve aanslag). De primitieve aanslag is berekend naar een biww van € 495.355, bestaande uit de aangegeven fiscale winst uit onderneming, verminderd met de zelfstandigenaftrek van € 7.280 en in aanmerking te nemen zelfstandigenaftrek uit voorgaande jaren van € 18.171, de aangegeven alimentatie van € 25.285, de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 20.425 en een netto resultaat uit werkzaamheden van € 490.495. De aanslag is groot € 241.944 en bij de aanslag is bij daartoe strekkende beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 120.972 en € 15.833 belastingrente in rekening gebracht.
5. Het boekenonderzoek is afgerond op 28 februari 2019. Op 14 februari 2019 is een eerste versie van het definitieve rapport uitgebracht en op 28 februari 2019 een tweede versie van het definitieve rapport (hierna: het controlerapport), dat in kopie tot de stukken behoort.
6. In paragraaf 1.3 van het controlerapport is het verloop van het boekenonderzoek weergegeven waaruit blijkt dat tussen de aankondiging van het onderzoek op 10 april 2017 en het definitief maken van het controlerapport op 14 februari 2019, er regelmatig contact was tussen de gemachtigde en verweerder. In de paragrafen 2.1 tot en met 2.3 van het controlerapport is uiteengezet waarom eiser volgens verweerder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, administratieplicht en bewaarplicht en in 2.4 waarom eiser volgens verweerder niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In paragraaf 2.5 wordt daaruit geconcludeerd dat dit leidt tot omkering van de bewijslast.
7. In paragraaf 3.3.2 van het controlerapport is vermeld dat eiser gedurende de jaren 2012 tot en met 2017 omzet heeft behaald met zijn eenmanszaak “ [bedrijf 1] ”. In paragraaf 3.3.3 is vermeld dat op 12 december 2017 in de woning van eiser een in bedrijf zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en wordt aangenomen dat eiser daarmee voordeel heeft behaald en het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. In paragraaf 3.3.4 is melding gemaakt van onverklaarde inkomsten die eiser vóór en na 1 januari 2015 moet hebben genoten.
8. In de paragrafen 3.4 en 3.5 van het controlerapport is onder meer vermeld dat eiser uit eigen middelen € 172.857 heeft betaald voor de verbouwing van een lunchroom. [bedrijf 2] B.V. heeft eiser daartoe in 2013 en 2014 leningen verstrekt aan [bedrijf 3] B.V. van in totaal € 250.000. Vervolgens wordt uiteengezet waarom eiser de middelen voor het verstrekken van die leningen niet kan hebben gehad en door de controleur daarom is aangenomen dat sprake is van € 172.857 aan onverklaarde inkomsten, waarvan de helft in 2013 en de andere helft in 2014 is genoten. In paragraaf 3.6 is vermeld dat in 2014 in totaal € 42.040 aan contanten op de bankrekeningen van eiser is gestort. In 2015 zou in totaal € 71.850 zijn gestort en gedurende de jaren 2012 tot en met 2017 in totaal € 340.386. Verder is vermeld dat eiser voor de herkomst van dit geld geen verklaring heeft gegeven en de bedragen ook niet als omzet zijn verantwoord.
9. In paragraaf 3.7 van het controlerapport is vermeld dat een vermogensvergelijking is opgemaakt die voor 2014 heeft geresulteerd in een netto privébedrag van € 83.714 negatief en voor 2015 in een netto privébedrag van € 51.087 negatief. In dezelfde paragraaf wordt geconcludeerd dat eiser in 2014 € 83.714 aan ontvangsten heeft verzwegen en dat voor het jaar 2015 wordt aangesloten bij de bevindingen van de politie dat de contante stortingen afkomstig zijn van inkomsten behaald met de hennepkwekerij.
10. In paragraaf 8.2 is vermeld dat op basis van het rapport “berekening wederechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” het met de hennepkwekerij behaalde voordeel € 490.495 bedraagt, zijnde de bruto opbrengsten van € 532.570, verminderd met € 42.075 kosten. In paragraaf 9.1.1 is vermeld dat het biww nader moet worden vastgesteld op € 510.982 (€ 490.495 + € 20.487).
11. Per brief van 19 maart 2019, bij verweerder ontvangen op 22 maart 2019, heeft eiser tegen de primitieve aanslag bezwaar gemaakt. Daarop heeft verweerder eiser gevraagd het bezwaar te motiveren. Omdat een reactie daarop uitbleef, heeft verweerder op 3 oktober 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat het bezwaar, ondanks herhaaldelijke schriftelijke verzoeken daartoe, niet was gemotiveerd.
12. Met dagtekening 13 april 2019 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB voor het jaar 2015 opgelegd. Deze navorderingsaanslag is berekend naar een biww van € 495.355. De verschuldigde IB over dit inkomen bedraagt € 249.436, zodat na verrekening van de primitieve aanslag van € 241.944 een te betalen bedrag van € 7.492 resteert.
13. Per brief van 24 september 2019, bij verweerder ontvangen op 25 september 2019, heeft eiser tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Per brief van 2 december 2019 heeft eiser het bezwaar gemotiveerd.
14. Per brief van 9 april 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens is uitspraak op het bezwaar te doen. In de brief deelt verweerder mee dat het bezwaar wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk wordt verklaard, maar dat het tevens wordt aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag. Alvorens op het verzoek te beslissen stelt verweerder eiser in de gelegenheid te worden gehoord. Vervolgens vond tussen partijen een e-mailwisseling plaats en op 7 mei 2020 is eiser door verweerder gehoord. Het verslag van het hoorgesprek en de schriftelijke reactie daarop van eiser behoren in kopie tot de stukken.
15. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en in hetzelfde geschrift is het verzoek om ambtshalve herziening van de navorderingsaanslag afgewezen.
16. Eiser heeft beroep ingesteld. Het proformaberoepschrift is gedagtekend 15 juli 2020 en is op 16 juli 2020 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 17 september 2020, bij de rechtbank ontvangen op 18 september 2020, heeft eiser het beroep gemotiveerd.
Geschil17. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo ja, of het verzoek om ambtshalve herziening terecht is afgewezen. Daartoe hebben partijen ter zitting er gezamenlijk mee ingestemd dat het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tevens wordt aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen de beslissing op het verzoek. De rechtbank sluit zich daarbij aan en neemt daarbij in aanmerking dat verweerder zich reeds uitvoerig heeft uitgelaten over de inhoud van de zaak en er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden waarbij de zaak inhoudelijk is besproken. In geschil of de in het controlerapport weergegeven conclusies uit het boekenonderzoek juist zijn.
18.1
Aangaande de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft eiser aangevoerd dat de brief van zijn boekhouder, [naam 5] , aan verweerder van 14 januari 2019 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen alle aanslagen die in het controlerapport waren aangekondigd en niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege moet blijven. Als deze beroepsgrond faalt en de rechtbank oordeelt dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, stelt eiser zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij de aanslagen niet heeft ontvangen. Eiser heeft daarvoor aangevoerd dat hij tijdens het boekenonderzoek en de behandeling van de bezwaren werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en, omdat verweerder wist dat eiser wegens ziekte zijn zaken niet zelf kon regelen, de navorderingsaanslag of een kopie daarvan aan de gemachtigde had moeten worden gestuurd.
18.2
Aangaande de hoogte van de navorderingsaanslag spitst het geschil zich toe op de vraag of eiser in 2015 inkomsten heeft genoten uit de hennepplantage die in 2017 in zijn woning is aangetroffen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat verweerder klakkeloos een rapport van de politie heeft overgenomen, terwijl eiser niet voor het hebben van een hennepkwekerij veroordeeld is. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij in 2015 financieel werd gesteund door zijn voormalige echtgenote die een inkomen had van rond de € 90.000 per jaar.
19.1
Aangaande de ontvankelijkheid van het bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is omdat de navorderingsaanslag is gestuurd naar het toenmalige woonadres van eiser, [adres] , en van de zijde van eiser nooit een ander adres is opgegeven. In geding heeft verweerder de desbetreffende verzendrapporten overgelegd.
19.2
Aangaande de hoogte van de navorderingsaanslag heeft verweerder gewezen op de vonnissen van de rechtbank van [datum 3] en [datum 4] , waarbij eiser wegens diefstal en wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 1.275.282,32 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aangaande de stelling van eiser dat hij financieel zou zijn gesteund door zijn voormalige echtgenote , heeft verweerder aangevoerd dat eiser en D reeds in 2012 zijn gescheiden en uit het echtscheidingsconvenant, dat in kopie tot de stukken behoort, naar voren komt dat eiser en G , behalve de gezamenlijke zorg voor hun minderjarige kind, geen verplichtingen meer hadden jegens elkaar.
20. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar, dan wel tot gegrondverklaring van het rechtstreeks beroep tegen de beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
21. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Beroep inzake de primitieve aanslag 2015?
22. Volgens eiser is het beroep gericht tegen zowel de primitieve aanslag als de navorderingsaanslag 2015. Alvorens over te gaan tot het beoordelen van het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de navorderingsaanslag zal de rechtbank daarom eerst beoordelen of het beroep kan worden geacht mede te zijn gericht tegen de primitieve aanslag en welk gevolg daaraan moet worden gegeven.
23. Het beroepschrift luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Namens [eiser] stel ik hierbij pro forma beroep in tegen beslissing d . d . 11 juni 2020 tot het niet ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PV 2015, aanslagnummer 1354.92.567.H.57.01 waarvan bijgaand een afschrift.
Ook stel ik pro forma beroep in tegen de beslissing van de inspecteur het bezwaar als een verzoek te behandelen.
Primair is i.c. sprake van een bezwaarschrift tegen deze aanslagen dat tijdig, c.q. vroegtijdig voor het opleggen van de navorderingsaanslag is opgelegd, is ingediend. Subsidiair is sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende is ziek geweest en de inspecteur wist dat hij slecht bereikbaar was.
Deze beslissing is in strijd met de feiten, de Wet IB 2001, de Algemene Beginselen van behoorlijk bestuur.
Dezerzijds is er geen vertrouwen in de inspecteur en wordt uw rechtbank verzocht om indien u het beroep tegen de niet ontvankelijkheid van het bezwaar toewijst, de inhoudelijke behandeling van het bezwaar niet terug te verwijzen naar de Inspecteur maar deze zelf in behandeling te nemen.
Ik verzoek u mij een termijn te geven om (nader) de gronden van het beroep aan te vullen.”
24. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, bevat een bezwaar- of beroepschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Is aan dit vereiste niet voldaan dan kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het beroepschrift met het vermelden van het aanslagnummer een omschrijving van de navorderingsaanslag. Het beroepschrift bevat geen enkele verwijzing naar de primitieve aanslag en kan daarom niet worden geacht (mede) te zijn gericht tegen de primitieve aanslag. De rechtbank merkt daar nog bij op dat er ook geen aanleiding was tot het geven van gelegenheid tot herstelverzuim, omdat met het noemen van de navorderingsaanslag en het aanslagnummer daarvan immers was voldaan aan de eerder genoemde eis van artikel 6:5 van de Awb.
25. Zoals vermeld in onderdeel 11 heeft eiser per brief van 19 maart 2019, bij verweerder ontvangen op 22 maart 2019, tegen de primitieve aanslag bezwaar gemaakt en heeft verweerder op 3 oktober 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. Volgens de aanhef van de brief van eiser van 17 september 2020 bevat deze brief “de gronden van beroep tegen navorderingsaanslagen 2015 en definitieve aanslag IH/PVV 2015”. In de onderhavige beroepsprocedure is dit de eerste keer dat melding wordt gemaakt van de primitieve aanslag. Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen de primitieve aanslag, is de brief van 17 september 2020 aan te merken als het beroepschrift. Dit beroepschrift is op 18 september 2020 bij de rechtbank ontvangen en is dus niet ingediend binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken. Feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege zou moeten blijven zijn gesteld noch gebleken. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep mede is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de primitieve aanslag en de daarbij gegeven beschikkingen tot het opleggen van een vergrijpboete en het in rekening brengen van belastingrente, maar dat het beroep in zoverre wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk moet worden verklaard.
De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag
26. Aangaande het beroep van eiser op artikel 6:10 van de Awb stelt de rechtbank voorop dat er geen wettelijke mogelijkheid is bezwaar te maken tegen een besluit, in dit geval een belastingaanslag, dat nog niet tot stand gekomen is. Dit is niet anders als het bestuursorgaan, in dit geval verweerder, heeft laten weten dat het voornemens is een besluit te nemen. Niet-ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediend bezwaar kan achterwege blijven, maar op grond van de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 6:10 kan dat alleen als het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De brief van 14 januari 2019 waar eiser op doelt was een reactie van de boekhouder van eiser op het conceptrapport van het boekenonderzoek van 2 november 2018. In het conceptrapport maakte verweerder zijn voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslag bekend. Niet valt in te zien hoe eiser op grond daarvan redelijkerwijs kon menen dat de navorderingsaanslag reeds was opgelegd. Deze beroepsgrond faalt dus.
27. De rechtbank overweegt dat een besluit, in dit geval de navorderingsaanslag, op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bekendgemaakt door toezending aan de belanghebbende en dit slechts anders is als bekendmaking op deze wijze niet mogelijk is. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, heeft eiser nooit een ander adres opgegeven dan het in 19.1 genoemde adres. Verweerder heeft de navorderingsaanslag dus terecht naar dat adres gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de verzendrapporten de verzending naar dat adres ook voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet op hetgeen door partijen verder over en weer is aangevoerd, acht de rechtbank aannemelijk dat de navorderingsaanslag ook op dat adres is bezorgd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag, in de regio waar hij woonachtig was problemen waren met de postbezorging. En het betoog van eiser dat de juiste bezorging slechts aannemelijk zou zijn als de navorderingsaanslag aangetekend zou zijn verstuurd, vindt geen steun in het recht.
28. Eiser heeft aangevoerd dat hij door ziekte niet in staat was zijn zaken te regelen en de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar is. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat uit het huisartsenjournaal, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, naar voren komt dat eiser in januari 2019 weer werkzaam was en zijn werkzaamheden bestonden uit de begeleiding bij het opzetten van een hotel met 180 kamers. Eiser heeft dit niet weersproken en omdat uit het huisartsenjournaal ook niet blijkt dat de gezondheid van eiser nadien weer verslechterde acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser gedurende de bezwaartermijn niet in staat was een bezwaarschrift in te dienen. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een plotseling opgekomen ziekte. Ook om die reden ziet de rechtbank niet in waarom eiser niet in staat was tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Nu eiser dienaangaande ook verder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Verweerder heeft eiser dus terecht nietontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Het verzoek om ambtshalve vermindering
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen daartoe is opgenomen in het controlerapport en hetgeen verweerder daartoe verder heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, aannemelijk gemaakt dat eiser in 2015 inkomsten heeft gehad die hij niet heeft vermeld in zijn aangifte IB voor het jaar 2015. De rechtbank wijst daarvoor met name op de in 8, 9 en 10 aangehaalde paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 en 8.2 van het controlerapport waar onder meer melding is gemaakt van grote contante stortingen op de bankrekening, een negatief netto privébedrag en een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. Deze vermeldingen brengen de rechtbank tot het oordeel dat eiser in 2015 aanzienlijke inkomsten heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het voor het jaar 2015 ging om inkomsten uit hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser bij vonnis van [datum 3] , parketnummer [#] , door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en wegens diefstal van een hoeveelheid elektriciteit en 29.211 m³ water. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat eiser verantwoordelijk was voor de in zijn huis aangetroffen hennepkwekerij en deze kwekerij in elk geval vanaf 1 januari 2015 tot 12 december 2017, de dag waarop de kwekerij is ontmanteld, in bedrijf moet zijn geweest. Verder achtte de rechtbank bewezen dat eiser zich gedurende dezelfde periode schuldig had gemaakt aan de diefstal van de elektriciteit en het water. De rechtbank schaart zich achter deze oordelen van de strafrechter en de conclusies van verweerder in het boekenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond daarvan terecht aangenomen dat het bij de onverklaarde inkomsten die eiser in 2015 moet hebben genoten, ging om inkomsten uit de teelt van hennep.
30. Aangaande de hoogte van in aanmerking te nemen inkomsten uit de hennepteelt is in paragraaf 8.2 van het controlerapport gewezen op het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij”. Volgens het in die paragraaf opgenomen overzicht bedroeg de bruto-opbrengst van hennep in 2015 € 532.570 en zijn daarvoor in dat jaar € 42.075 kosten gemaakt, zodat een netto-opbrengst resteert van € 490.495. Verder heeft verweerder gewezen op het vonnis van de meervoudige strafkamer van [datum 4] waarbij eiser is veroordeeld tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.211.518,20. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen en eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zo acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser in 2015 was aangewezen op financiële bijstand van zijn voormalige echtgenote . De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser reeds in 2012 van haar was gescheiden en in het echtscheidingsconvenant, dat in kopie tot de stukken behoort, is vermeld dat eiser en D , behalve de zorg voor hun minderjarige kind, jegens elkaar geen verplichtingen meer hadden.
31. Volgens het controlerapport is voor de berekening van de in aanmerking te nemen inkomsten aansluiting gezocht bij de door de politie opgestelde berekening. Ter zitting heeft eiser daarover aangevoerd dat het verstrekken van de desbetreffende gegevens door de politie aan verweerder onrechtmatig was, omdat daarmee het recht op privacy werd geschonden, en dit ook in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Omdat de informatie van de politie op 22 maart 2018 aan verweerder is vertrekt en verweerder op 28 maart 2018 een verzoek als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft gedaan, acht eiser dit verzoek een zogenoemde verboden vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. In het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald onder welke omstandigheden de inmenging in het privéleven door enig openbaar gezag is toegestaan. Het doorgeven van informatie aan de belastingdienst van feiten die bij een strafrechtelijk naar voren zijn gekomen en die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, is een dergelijke omstandigheid.
32. De rechtbank overweegt verder nog dat in artikel 55 van de Awr is bepaald dat overheidsinstanties en daaronder ressorterende instellingen aan de belastinginspecteur die informatie kunnen verschaffen die voor de belastingheffing van belang is. In zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389, overwoog de Hoge Raad onder meer dat “voor zover gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, is in een wettelijke grondslag voor bekendmaking ervan aan de inspecteur voorzien door onder meer de artikelen 55 en 80 AWR, artikelen 6 en 46 van de Wet Politiegegevens in samenhang met artikel 6 van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, en artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Geen van deze bepalingen biedt een aanknopingspunt om aan de beslissing tot verstrekking van de desbetreffende gegevens aan de inspecteur de eis te stellen dat die beslissing uit een geschrift moet blijken. Geen rechtsregel brengt voorts mee dat het gebruik van de aldus verkregen strafvorderlijke gegevens voor de belastingheffing onderworpen is aan een afzonderlijke instemming van degene die de gegevens heeft verstrekt. Deze gegevens worden immers aan de inspecteur verstrekt omdat zij voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Het vorenstaande laat onverlet dat de inspecteur overleg kan voeren met de officier van justitie over het gebruik van strafvorderlijke gegevens, bijvoorbeeld met het oog op de toepassing van artikel 5:44 Awb. Of zulk overleg heeft plaatsgevonden is niet van belang voor het antwoord op de vraag of het gebruik van die strafvorderlijke gegevens voor heffingsdoeleinden toelaatbaar is.” Het gebruik door verweerder van de door de politie verstrekte informatie was dus niet onrechtmatig en dat, naar eiser heeft gesteld, het verzoek ingevolge artikel 55 van de Awr zou zijn ingediend na het verstrekken van die informatie, maakt dit niet anders.
33. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
Proceskosten
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de aanslag nietontvankelijk;
  • verklaart het beroep dat is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de navorderingsaanslag ongegrond;
  • verklaart het rechtstreekse beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d . de gronden van het hoger beroep.