19.2Aangaande de hoogte van de navorderingsaanslag heeft verweerder gewezen op de vonnissen van de rechtbank van [datum 3] en [datum 4] , waarbij eiser wegens diefstal en wegens overtreding van de Opiumwet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 1.275.282,32 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aangaande de stelling van eiser dat hij financieel zou zijn gesteund door zijn voormalige echtgenote , heeft verweerder aangevoerd dat eiser en D reeds in 2012 zijn gescheiden en uit het echtscheidingsconvenant, dat in kopie tot de stukken behoort, naar voren komt dat eiser en G , behalve de gezamenlijke zorg voor hun minderjarige kind, geen verplichtingen meer hadden jegens elkaar.
20. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar, dan wel tot gegrondverklaring van het rechtstreeks beroep tegen de beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
21. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Beroep inzake de primitieve aanslag 2015?
22. Volgens eiser is het beroep gericht tegen zowel de primitieve aanslag als de navorderingsaanslag 2015. Alvorens over te gaan tot het beoordelen van het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de navorderingsaanslag zal de rechtbank daarom eerst beoordelen of het beroep kan worden geacht mede te zijn gericht tegen de primitieve aanslag en welk gevolg daaraan moet worden gegeven.
23. Het beroepschrift luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Namens [eiser] stel ik hierbij pro forma beroep in tegen beslissing d . d . 11 juni 2020 tot het niet ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PV 2015, aanslagnummer 1354.92.567.H.57.01 waarvan bijgaand een afschrift.
Ook stel ik pro forma beroep in tegen de beslissing van de inspecteur het bezwaar als een verzoek te behandelen.
Primair is i.c. sprake van een bezwaarschrift tegen deze aanslagen dat tijdig, c.q. vroegtijdig voor het opleggen van de navorderingsaanslag is opgelegd, is ingediend. Subsidiair is sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende is ziek geweest en de inspecteur wist dat hij slecht bereikbaar was.
Deze beslissing is in strijd met de feiten, de Wet IB 2001, de Algemene Beginselen van behoorlijk bestuur.
Dezerzijds is er geen vertrouwen in de inspecteur en wordt uw rechtbank verzocht om indien u het beroep tegen de niet ontvankelijkheid van het bezwaar toewijst, de inhoudelijke behandeling van het bezwaar niet terug te verwijzen naar de Inspecteur maar deze zelf in behandeling te nemen.
Ik verzoek u mij een termijn te geven om (nader) de gronden van het beroep aan te vullen.”
24. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, bevat een bezwaar- of beroepschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Is aan dit vereiste niet voldaan dan kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het beroepschrift met het vermelden van het aanslagnummer een omschrijving van de navorderingsaanslag. Het beroepschrift bevat geen enkele verwijzing naar de primitieve aanslag en kan daarom niet worden geacht (mede) te zijn gericht tegen de primitieve aanslag. De rechtbank merkt daar nog bij op dat er ook geen aanleiding was tot het geven van gelegenheid tot herstelverzuim, omdat met het noemen van de navorderingsaanslag en het aanslagnummer daarvan immers was voldaan aan de eerder genoemde eis van artikel 6:5 van de Awb.
25. Zoals vermeld in onderdeel 11 heeft eiser per brief van 19 maart 2019, bij verweerder ontvangen op 22 maart 2019, tegen de primitieve aanslag bezwaar gemaakt en heeft verweerder op 3 oktober 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. Volgens de aanhef van de brief van eiser van 17 september 2020 bevat deze brief “de gronden van beroep tegen navorderingsaanslagen 2015 en definitieve aanslag IH/PVV 2015”. In de onderhavige beroepsprocedure is dit de eerste keer dat melding wordt gemaakt van de primitieve aanslag. Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen de primitieve aanslag, is de brief van 17 september 2020 aan te merken als het beroepschrift. Dit beroepschrift is op 18 september 2020 bij de rechtbank ontvangen en is dus niet ingediend binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken. Feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege zou moeten blijven zijn gesteld noch gebleken. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep mede is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar inzake de primitieve aanslag en de daarbij gegeven beschikkingen tot het opleggen van een vergrijpboete en het in rekening brengen van belastingrente, maar dat het beroep in zoverre wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk moet worden verklaard.
De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag
26. Aangaande het beroep van eiser op artikel 6:10 van de Awb stelt de rechtbank voorop dat er geen wettelijke mogelijkheid is bezwaar te maken tegen een besluit, in dit geval een belastingaanslag, dat nog niet tot stand gekomen is. Dit is niet anders als het bestuursorgaan, in dit geval verweerder, heeft laten weten dat het voornemens is een besluit te nemen. Niet-ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediend bezwaar kan achterwege blijven, maar op grond van de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 6:10 kan dat alleen als het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De brief van 14 januari 2019 waar eiser op doelt was een reactie van de boekhouder van eiser op het conceptrapport van het boekenonderzoek van 2 november 2018. In het conceptrapport maakte verweerder zijn voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslag bekend. Niet valt in te zien hoe eiser op grond daarvan redelijkerwijs kon menen dat de navorderingsaanslag reeds was opgelegd. Deze beroepsgrond faalt dus.
27. De rechtbank overweegt dat een besluit, in dit geval de navorderingsaanslag, op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bekendgemaakt door toezending aan de belanghebbende en dit slechts anders is als bekendmaking op deze wijze niet mogelijk is. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, heeft eiser nooit een ander adres opgegeven dan het in 19.1 genoemde adres. Verweerder heeft de navorderingsaanslag dus terecht naar dat adres gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de verzendrapporten de verzending naar dat adres ook voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet op hetgeen door partijen verder over en weer is aangevoerd, acht de rechtbank aannemelijk dat de navorderingsaanslag ook op dat adres is bezorgd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag, in de regio waar hij woonachtig was problemen waren met de postbezorging. En het betoog van eiser dat de juiste bezorging slechts aannemelijk zou zijn als de navorderingsaanslag aangetekend zou zijn verstuurd, vindt geen steun in het recht.
28. Eiser heeft aangevoerd dat hij door ziekte niet in staat was zijn zaken te regelen en de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar is. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat uit het huisartsenjournaal, dat in kopie tot de gedingstukken behoort, naar voren komt dat eiser in januari 2019 weer werkzaam was en zijn werkzaamheden bestonden uit de begeleiding bij het opzetten van een hotel met 180 kamers. Eiser heeft dit niet weersproken en omdat uit het huisartsenjournaal ook niet blijkt dat de gezondheid van eiser nadien weer verslechterde acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser gedurende de bezwaartermijn niet in staat was een bezwaarschrift in te dienen. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een plotseling opgekomen ziekte. Ook om die reden ziet de rechtbank niet in waarom eiser niet in staat was tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Nu eiser dienaangaande ook verder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Verweerder heeft eiser dus terecht nietontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Het verzoek om ambtshalve vermindering
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen daartoe is opgenomen in het controlerapport en hetgeen verweerder daartoe verder heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, aannemelijk gemaakt dat eiser in 2015 inkomsten heeft gehad die hij niet heeft vermeld in zijn aangifte IB voor het jaar 2015. De rechtbank wijst daarvoor met name op de in 8, 9 en 10 aangehaalde paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 en 8.2 van het controlerapport waar onder meer melding is gemaakt van grote contante stortingen op de bankrekening, een negatief netto privébedrag en een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. Deze vermeldingen brengen de rechtbank tot het oordeel dat eiser in 2015 aanzienlijke inkomsten heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het voor het jaar 2015 ging om inkomsten uit hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser bij vonnis van [datum 3] , parketnummer [#] , door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en wegens diefstal van een hoeveelheid elektriciteit en 29.211 m³ water. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat eiser verantwoordelijk was voor de in zijn huis aangetroffen hennepkwekerij en deze kwekerij in elk geval vanaf 1 januari 2015 tot 12 december 2017, de dag waarop de kwekerij is ontmanteld, in bedrijf moet zijn geweest. Verder achtte de rechtbank bewezen dat eiser zich gedurende dezelfde periode schuldig had gemaakt aan de diefstal van de elektriciteit en het water. De rechtbank schaart zich achter deze oordelen van de strafrechter en de conclusies van verweerder in het boekenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond daarvan terecht aangenomen dat het bij de onverklaarde inkomsten die eiser in 2015 moet hebben genoten, ging om inkomsten uit de teelt van hennep.
30. Aangaande de hoogte van in aanmerking te nemen inkomsten uit de hennepteelt is in paragraaf 8.2 van het controlerapport gewezen op het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij”. Volgens het in die paragraaf opgenomen overzicht bedroeg de bruto-opbrengst van hennep in 2015 € 532.570 en zijn daarvoor in dat jaar € 42.075 kosten gemaakt, zodat een netto-opbrengst resteert van € 490.495. Verder heeft verweerder gewezen op het vonnis van de meervoudige strafkamer van [datum 4] waarbij eiser is veroordeeld tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.211.518,20. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen en eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zo acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser in 2015 was aangewezen op financiële bijstand van zijn voormalige echtgenote . De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser reeds in 2012 van haar was gescheiden en in het echtscheidingsconvenant, dat in kopie tot de stukken behoort, is vermeld dat eiser en D , behalve de zorg voor hun minderjarige kind, jegens elkaar geen verplichtingen meer hadden.
31. Volgens het controlerapport is voor de berekening van de in aanmerking te nemen inkomsten aansluiting gezocht bij de door de politie opgestelde berekening. Ter zitting heeft eiser daarover aangevoerd dat het verstrekken van de desbetreffende gegevens door de politie aan verweerder onrechtmatig was, omdat daarmee het recht op privacy werd geschonden, en dit ook in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Omdat de informatie van de politie op 22 maart 2018 aan verweerder is vertrekt en verweerder op 28 maart 2018 een verzoek als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft gedaan, acht eiser dit verzoek een zogenoemde verboden vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. In het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald onder welke omstandigheden de inmenging in het privéleven door enig openbaar gezag is toegestaan. Het doorgeven van informatie aan de belastingdienst van feiten die bij een strafrechtelijk naar voren zijn gekomen en die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, is een dergelijke omstandigheid.
32. De rechtbank overweegt verder nog dat in artikel 55 van de Awr is bepaald dat overheidsinstanties en daaronder ressorterende instellingen aan de belastinginspecteur die informatie kunnen verschaffen die voor de belastingheffing van belang is. In zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389, overwoog de Hoge Raad onder meer dat “voor zover gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, is in een wettelijke grondslag voor bekendmaking ervan aan de inspecteur voorzien door onder meer de artikelen 55 en 80 AWR, artikelen 6 en 46 van de Wet Politiegegevens in samenhang met artikel 6 van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, en artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Geen van deze bepalingen biedt een aanknopingspunt om aan de beslissing tot verstrekking van de desbetreffende gegevens aan de inspecteur de eis te stellen dat die beslissing uit een geschrift moet blijken. Geen rechtsregel brengt voorts mee dat het gebruik van de aldus verkregen strafvorderlijke gegevens voor de belastingheffing onderworpen is aan een afzonderlijke instemming van degene die de gegevens heeft verstrekt. Deze gegevens worden immers aan de inspecteur verstrekt omdat zij voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Het vorenstaande laat onverlet dat de inspecteur overleg kan voeren met de officier van justitie over het gebruik van strafvorderlijke gegevens, bijvoorbeeld met het oog op de toepassing van artikel 5:44 Awb. Of zulk overleg heeft plaatsgevonden is niet van belang voor het antwoord op de vraag of het gebruik van die strafvorderlijke gegevens voor heffingsdoeleinden toelaatbaar is.” Het gebruik door verweerder van de door de politie verstrekte informatie was dus niet onrechtmatig en dat, naar eiser heeft gesteld, het verzoek ingevolge artikel 55 van de Awr zou zijn ingediend na het verstrekken van die informatie, maakt dit niet anders. 33. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.