ECLI:NL:RBNHO:2021:9646

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5672
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering door gemeente op basis van Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland. Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW), maar deze werd door verweerder met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken. Daarnaast werd eiser een bedrag van € 25.891,21 teruggevorderd over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2020, en werd er een boete van € 5.533,00 opgelegd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat de gemeente op de hoogte was van zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 aanzienlijke bedragen van zijn kinderen heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld aan de gemeente. Dit leidde tot de conclusie dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstandsuitkering niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, maar dat de terugvordering van € 25.891,21 onjuist was gebruteerd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat het juiste bedrag van de netto terugvordering € 22.551,73 bedraagt.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de terugvordering en de boete betreft, en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering en de boete. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 3.071,- en het griffierecht van € 48,- zal door verweerder worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5672

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.A.P.A.C. Coenjaerts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, verweerder
(gemachtigde: E. Waasdorp).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 februari 2018 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 5 augustus 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 mei 2020 tot een bedrag van € 25.891,21 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juli 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 5.533,00.
Bij besluit van 17 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de drie primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een digitale beeldverbinding (Skype) op 23 september 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving na het overlijden van zijn echtgenote een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) tot een bedrag van € 809,95 per maand. Zijn inwonende zoon is in [geboortedatum] 2018 achttien jaar oud geworden en daarom is de ANW-uitkering van eiser per 1 februari 2018 beëindigd. Eiser ontvangt sinds 1 februari 2018 een bijstandsuitkering. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering heeft verweerder rekening gehouden met de inwonende zoon van eiser die meetelt voor de kostendelersnorm. De inwonende dochter van eiser studeert en ontvangt studiefinanciering en daarom zij is uitgezonderd van de kostendeling. De tweede zoon van eiser woont zelfstandig.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 10 juni 2019 gewijzigd naar de norm van een alleenstaande omdat eiser per 10 juni 2019 geen medebewoners meer heeft.
1.3.
In het kader van een voortgangsonderzoek naar de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering heeft verweerder bankafschriften bij eiser opgevraagd.
1.4.
Uit de rapportage van het voortgangsonderzoek van 9 juni 2020 is vermeld dat de bankafschriften van eiser veel stortingen van zijn drie kinderen laten zien en bijna geen afschrijvingen voor boodschappen. De zoon van eiser heeft hierover telefonisch aan verweerder verklaard dat de kinderen van eiser regelmatig geld naar hem overmaken en dat zijn zus en haar echtgenoot bij eiser inwonen en de boodschappen betalen. Ook heeft de zoon volgens verweerder verklaard dat de dochter regelmatig contant geld geeft aan haar vader. Dat geld gebruikt eiser voor het doen van boodschappen of hij stort het op zijn rekening. Volgens de rapportage heeft eiser in de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 in totaal € 23.580,00 van zijn kinderen ontvangen en heeft hij in totaal een bedrag van € 6.890,00 op zijn rekening gestort. In totaal heeft eiser dus € 30.470,00 op zijn bankrekening ontvangen wat neerkomt op € 1.269,58 per maand. Ook heeft verweerder uit de bankafschriften van eiser opgemaakt dat eiser in deze twee jaar voor € 1.087,47 aan boodschappen heeft gepind, wat neerkomt op een bedrag van € 45,31 per maand. Tot slot vermeldt de rapportage dat rekening houdend met de kostendelersnorm een bedrag van € 380,84 vrijgelaten zou kunnen worden als compensatie van de vaste lasten van eiser. Dat leidt verweerder tot de conclusie dat eiser naast zijn bijstandsuitkering gemiddeld € 888,74 (€ 1.269,58 -/- € 380,84) per maand van zijn kinderen heeft ontvangen.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals in het procesverloop is vermeld.
Ten aanzien van de intrekking
2.1.
Verweerder heeft zich in het betreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser vanaf het moment van toekenning van een bijstandsuitkering per 1 februari 2018 van zijn kinderen stortingen op zijn rekening contant geld ontving, en ook werden boodschappen voor hem betaald. In de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 zijn er slechts drie maanden geweest waarin in totaal € 210,05 minder dan de voor hem geldende bijstandsnorm op zijn bankrekening werd gestort. Eiser heeft verweerder over de transacties en de stortingen op zijn rekening niet geïnformeerd en daarmee heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. De betalingen van de kinderen waren van invloed op de uitkering van eiser omdat er sprake is van inkomen en middelen waarover eiser kon beschikken. Dat de bankrekening van eiser door hem en zijn kinderen als huishoudportemonnee werd gebruikt, maakt dat volgens verweerder niet anders. Eiser heeft nauwelijks uitgaven voor boodschappen gepind. Volgens verweerder is dan ook terecht geconcludeerd dat het recht van eiser op een bijstandsuitkering vanaf 1 februari 2018 niet kan worden vastgesteld en per die datum moet worden ingetrokken.
2.2.
Eiser stelt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiser heeft bij zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering bankafschriften overgelegd waarop ook overschrijvingen van zijn kinderen en stortingen te zien waren. Daarnaast vermeldt de rapportage van verweerder van 9 februari 2018 dat de zoons van eiser niet naar school gaan omdat ze moeten werken om de financiën van het gezin rond te krijgen. Verweerder was dus bekend met de financiële omstandigheden van eiser en de stortingen en transacties op zijn bankrekening. Er hebben dan ook geen wijzigingen in de omstandigheden van eiser plaatsgevonden die hij aan verweerder had moeten melden. Het gezin van eiser heeft geen huishoudboekje bijgehouden en heeft ook geen gezamenlijke huishoudrekening. Elk lid neemt zijn verantwoordelijkheid en draagt financieel bij. Vanwege de kostendelersnorm wordt er ook verwacht dat de kinderen bijdragen in de kosten. Verweerder heeft bij de toekenning van de bijstandsuitkering alleen algemene informatie aan eiser verstrekt en niet aangegeven hoeveel de kinderen mochten bijdragen. Verweerder had meer maatwerk moeten leveren. Volgens eiser kan het recht wel vastgesteld worden omdat aan de hand van de bankafschriften vastgesteld kan worden welke bedragen eiser maandelijks van zijn kinderen heeft ontvangen. De betaling van de boodschappen is volgens eiser al verdisconteerd in de verlaagde bijstandsnorm. Ook is volgens eiser sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel vanwege de intrekking van de uitkering. Eiser heeft redelijkerwijs niet kunnen begrijpen dat het besluit tot toekenning van de bijstandsuitkering onjuist was en dat hij er dus geen rekening mee hoefde te houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld.
2.3.
Voor de beoordeling is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW (zie zijn uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:200).
2.4.
De rechtbank stelt vast dat op de bankrekening van eiser vanaf 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 een groot aantal geldbedragen zijn gestort en zijn bijgeschreven tot een totaal bedrag van € 30.470,00. Vaststaat ook dat eiser verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Daarmee heeft hij de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenplicht geschonden. De grond dat eiser niet wist dat hij de bijschrijvingen en stortingen aan verweerder moest melden, kan niet slagen. Anders dan eiser aanvoert, strekt de vergewisplicht van verweerder zich niet zo ver uit dat voor kwetsbare mensen een andere aanpak ten aanzien van de inlichtingenplicht moet worden gehanteerd dan voor minder kwetsbaren om zeker te kunnen zijn dat de inlichtingenverplichting goed is begrepen. Verweerder heeft eiser in elk geval bij zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op zijn inlichtingenplicht gewezen. Dat bij de aanvraag is besproken dat de kinderen van eiser financiële bijdragen leverden en verweerder daar dus van op de hoogte was, en dat die situatie niet wijzigde na aanvang van de bijstandsuitkering, brengt niet mee dat eiser dat niet hoefde te vermelden. Dat brengt geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel met zich. Ook eiser zelf diende zich te vergewissen van de verplichtingen die het ontvangen van een uitkering met zich brengt. Verder geldt dat de vraag of betrokkene in het kader van de schending van de inlichtingenverplichting de informatie bewust heeft willen achterhouden en/of betrokkene van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, geen rol speelt. Dat eiser niet bewust informatie heeft achtergehouden, zoals hij aanvoert, maakt geen verschil. Voor zover bij eiser onduidelijkheid bestaat over de relevantie van de te melden feiten en omstandigheden, ligt het op zijn weg om hierover bij het bestuursorgaan nadere inlichtingen in te winnen.
De omstandigheid dat de bankrekening van eiser als huishoudportemonnee door hem en zijn kinderen gebruikt werd, maakt dat het voor verweerder niet duidelijk is of eiser in de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde.
Ook als rekening gehouden wordt met de kostendelersnorm, heeft eiser gemiddeld € 888,74 per maand bovenop zijn bijstandsuitkering ontvangen naast nog de boodschappen die zijn dochter voor hem betaalde. Gezien al deze omstandigheden kan het recht op bijstand vanaf 1 februari 2018 niet worden vastgesteld, ook niet achteraf schattenderwijs. Verweerder was dan ook verplicht de bijstandsuitkering over de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2020 in te trekken.
Ten aanzien van de terugvordering en de boete
3.1.
De gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat de terugvordering van € 25.891,21 ten onrechte is gebruteerd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen ten aanzien van de hoogte van de terugvordering. Het juiste bedrag van de netto terugvordering bedraagt volgens de gemachtigde van verweerder € 22.551,73.
3.2.
Omdat verweerder ter zitting heeft erkend dat de hoogte van de terugvordering onjuist is vastgesteld, wordt het beroep gegrond verklaard. Aangezien de hoogte van de terugvordering onjuist is vastgesteld, is ook de hoogte van de boete onjuist vastgesteld. De hoogte van de boete is immers afhankelijk van de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van de boete gemotiveerd moeten ingaan op de vaste rechtspraak van de CRvB waarbij rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet van 95% van het huidige inkomen van eiser (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525).
3.3.
Omdat het beroep gegrond is, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover dat ziet op de terugvordering en de boete.
3.4.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 5 punten op (2 x 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, alle drie met een waarde per punt van € 525,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, beide met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. In totaal wordt € 3.071,- toegekend. Omdat het beroep gegrond is verklaard, moet verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de terugvordering en de boete;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt over de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.071,-:
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.