ECLI:NL:RBNHO:2022:10225

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
C/15/331175 / HA ZA 22-514
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in erfrechtelijke procedure met betrekking tot bevoegdheid en toepassing van artikel 4:15 BW

Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een vonnis gewezen in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank in een erfrechtelijke procedure. De zaak betreft een vordering van gedaagde om de rechtbank te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken, op basis van artikel 4:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gedaagde stelde dat, aangezien erfgenamen niet tot overeenstemming konden komen over de vaststelling van de omvang van de geldvordering, de kantonrechter de zaak zou moeten vaststellen. Eisers hebben hiertegen verweer gevoerd.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 in werking is getreden en dat artikel 4:15 BW onmiddellijke werking heeft. Echter, de rechtbank oordeelde dat artikel 4:15 BW niet van toepassing is in deze zaak, omdat het gaat om de vaststelling van een geldvordering op basis van het testament van de erflaatster, en niet om een wettelijke verdeling. De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en heeft de vordering van gedaagde in het incident afgewezen. Gedaagde is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 563,00. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is en dat de hoofdzaak op 28 december 2022 weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/331175 / HA ZA 22-514
Vonnis in incident van 16 november 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 2],
eisers in conventie in de hoofdzaak,
verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. G. Martin te Purmerend.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 31
  • de (voorwaardelijke) conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, tevens houdende de exceptie van onbevoegdheid
  • het antwoord in het incident terzake de bevoegdheid.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in het incident

2.1.
Gedaagde vordert dat de rechtbank de zaak verwijst naar de kamer voor kantonzaken, omdat in artikel 4:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat voor zover erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de in artikel 4:13 BW bedoelde geldvordering niet tot overeenstemming kunnen komen deze op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wordt vastgesteld.
2.2.
Eisers voeren verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Het nieuwe erfrecht is op 1 januari 2003 in werking getreden. Het overgangsrecht kent ingevolge artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: ONBW) als uitgangspunt onmiddellijke werking van de nieuwe wet. Er is één specifieke uitzondering op de regel van onmiddellijke inwerkingtreding in de overgangswet geformuleerd: artikel 126 ONBW bepaalt dat afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW uitsluitend van toepassing is indien de erflater na het inwerking treden van de wet is overleden. Artikel 4:15 BW valt echter onder afdeling 1 van titel 3 boek 4 BW. Onder deze omstandigheden, gelet op het uitgangspunt van onmiddellijke inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht en de slechts specifiek op afdeling 2 gerichte uitzonderingsbepaling, heeft artikel 4:15 BW ook onmiddellijke werking en is aldus geldend recht.
3.2.
Artikel 4:15 BW is in deze zaak echter niet van toepassing. De bepalingen in afdeling 1, titel 3, boek 4 BW houden regels omtrent de wettelijke verdeling in voor het geval de erflater een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en een of meer kinderen nalaat. In dit geval is geen wettelijke verdeling aan de orde, maar de vaststelling van de geldvordering op basis van het door erflaatster nagelaten testament, waarbij zij op grond van artikel 4:1167 BW (oud) een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt. Voor een analoge toepassing van artikel 4:15 BW is geen aanleiding (Hof Amsterdam 6 september 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BD2297). De rechtbank is dan ook bevoegd om van het geschil kennis te nemen en zal de vordering in het incident afwijzen.
3.3.
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt gedaagde in de kosten van het incident, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 563,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 december 2022voor conclusie van antwoord in reconventie.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589