Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een vonnis gewezen in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank in een erfrechtelijke procedure. De zaak betreft een vordering van gedaagde om de rechtbank te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken, op basis van artikel 4:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gedaagde stelde dat, aangezien erfgenamen niet tot overeenstemming konden komen over de vaststelling van de omvang van de geldvordering, de kantonrechter de zaak zou moeten vaststellen. Eisers hebben hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 in werking is getreden en dat artikel 4:15 BW onmiddellijke werking heeft. Echter, de rechtbank oordeelde dat artikel 4:15 BW niet van toepassing is in deze zaak, omdat het gaat om de vaststelling van een geldvordering op basis van het testament van de erflaatster, en niet om een wettelijke verdeling. De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en heeft de vordering van gedaagde in het incident afgewezen. Gedaagde is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 563,00. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is en dat de hoofdzaak op 28 december 2022 weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord in reconventie.