ECLI:NL:RBNHO:2022:10952

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
20/6327 en 20/6328
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoeken tegen opbouw van tenten zonder vergunning en de beoordeling van zicht op legalisatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, worden de beroepen van Familie [naam 1] en [naam 2] tegen de afwijzing van handhavingsverzoeken tegen de opbouw van tenten door North Sea Venue B.V. (NSV) behandeld. De rechtbank oordeelt dat de verzoeken om handhaving terecht zijn afgewezen. De rechtbank stelt vast dat voor de tenten geen omgevingsvergunning nodig is, omdat deze niet bedoeld zijn om duurzaam ter plaatse te functioneren. De tenten worden slechts tijdelijk opgebouwd voor evenementen en worden daarna weer afgebroken. De rechtbank concludeert dat er geen overtreding is van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er zicht op legalisatie bestaat, aangezien NSV inmiddels een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. De rechtbank wijst de beroepen van eisers af en oordeelt dat de afwijzing van de handhavingsverzoeken in stand blijft. Tevens wordt er een schadevergoeding toegekend aan eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/6327 en HAA 20/6328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaken tussen

1. [eiser] en [eiseres]Familie [naam 1] ),
2. [naam 2]),
allen uit Zaandam, tezamen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad(verweerder),
(gemachtigde: mr. G.M. Pierik).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), (de Staat).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de besloten vennootschap North Sea Venue B.V., uit Zaandam (NSV),
(gemachtigde mr. D.A.J. Sturhoofd).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van Familie [naam 1] en [naam 2] tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning opbouwen van tenten en het houden van een feest.
Bij besluit van 21 oktober 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van Familie [naam 1] deels gegrond verklaard, maar de weigering om handhavend op te treden onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij besluit van eveneens 21 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder ook het bezwaar van [naam 2] deels gegrond verklaard, maar de weigering om handhavend op te treden onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Familie [naam 1] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd met zaaknummer HAA 20/6327.
[naam 2] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd met zaaknummer HAA 20/6328.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 2] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van NSV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Familie [naam 1] woont samen met hun dochter [naam 2] in de woning op het adres [adres] te Zaandam. [eiseres] exploiteert samen met [naam 2] vanuit de woning een [bedrijf] . De woning staat op perceel [perceel 1] .
1.2
Ter zitting is door eisers onweersproken gesteld dat zij ook in gebruik hebben de rond de woning gelegen percelen [perceel 2] (in zijn geheel), [perceel 3] (voor een deel) en [perceel 4] (voor een deel). De rechtbank gaat hier daarom bij de beoordeling van het geschil van uit.
1.3
NSV exploiteert een (zware) horeca-inrichting (horeca categorie 3) in het pand op het adres Hemkade 48, gelegen op perceel [perceel 5] . De gronden in gebruik bij NSV bestaan uit de rond de horeca-inrichting gelegen percelen [perceel 6] , [perceel 7] , [perceel 8] en [perceel 9] .
Handhavingsverzoek Familie [naam 1] en de beslissing daarop
2.1
Familie [naam 1] heeft verweerder bij brief van 3 oktober 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen de opbouw van tenten door NSV en het houden van een feest zonder vergunning.
2.2
Verweerder en de burgemeester van Zaandam hebben bij besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit 1) het verzoek afgewezen. Het handhavingsverzoek ziet op het binnenevenement B.I.T.C.H. Red October van 5 oktober 2019, dat valt onder de reguliere bedrijfsvoering en exploitatievergunning. Er is voor het feest dus geen aparte evenementenvergunning nodig. Van een overtreding op dit punt is daarom geen sprake. Voor het bouwen van de tenten is volgens verweerder geen omgevingsvergunning nodig, omdat het bouwen van de tenten niet kan worden aangemerkt als bouwen van een bouwwerk in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Van een overtreding op dit punt is volgens verweerder ook daarom geen sprake.
Volgens verweerder is ook geen sprake van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Bedrijven Zuid, omdat het bestemmingsplan het gebruik van de gronden voor het plaatsen van tenten toestaat.
Handhavingsverzoek [naam 2] en de beslissing daarop
3.1
[naam 2] heeft verweerder bij brief van 27 november 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen de door NSV op 27 november 2019 in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan opgebouwde tenten.
3.2
Verweerder heeft het verzoek bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit 2) afgewezen. Ook in dit besluit heeft verweerder gesteld dat het bouwen van de tenten niet kan worden aangemerkt als bouwen van een bouwwerk in de zin van de Wabo en ook hier heeft verweerder gesteld dat het bestemmingsplan het gebruik van de gronden voor het plaatsen van tenten toestaat.
Bezwaar
4.1
De familie [naam 1] heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt. [naam 2] heeft tegen het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt. De gemachtigde van eisers heeft namens Familie [naam 1] en [naam 2] op 28 februari 2020 gronden van bezwaar ingediend.
4.2
Verweerder heeft de bezwaren bij de bestreden besluiten deels gegrond verklaard, maar de weigering om handhavend op te treden onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
De bestreden besluiten
5.1
De bestreden besluiten 1 en 2 zijn gelijkluidend (hierna: de bestreden besluiten). Verweerder motiveert deze besluiten als volgt.
5.2
Voor de tenten is geen omgevingsvergunning nodig voor de activiteit bouwen, omdat de tenten niet bedoeld zijn om ter plaatse duurzaam te functioneren. Ze staan er maar 6 tot 8 dagen tijdens een evenement en worden dan weer afgebroken. Het zijn daarom volgens verweerder geen bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.3
Ten aanzien van het gebruik van de gronden door NSV voor het oprichten en gebruiken van de tenten heeft verweerder vastgesteld dat de tenten worden gebruikt ten behoeve van de horeca-inrichting (ingericht als garderobe, met kluisjes voor bezoekers en ruimte voor bezoekers die het evenement even tijdelijk willen verlaten), en dat de gronden waarop de tenten staan niet zijn bestemd voor dat gebruik. Voor dat gebruik is daarom een omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo, en die is niet verleend. Er is dus anders dan in de primaire besluiten is aangenomen, sprake van een overtreding. Verweerder heeft hierin echter geen aanleiding gezien om alsnog handhavend op te treden, omdat inmiddels een aanvraag is gedaan om een omgevingsvergunning voor dit afwijkende gebruik. Er is daarom volgens verweerder sprake van zicht op legalisatie.
5.4
Over het evenement van 5 oktober 2019 handhaaft verweerder het standpunt dat het hier gaat om een binnenevenement in overeenstemming met wat het bestemmingsplan ter plaatse toestaat (Horeca met maximaal categorie 3). Van een overtreding is dus geen sprake.
5.5
Aan de bezwaargrond van eisers dat er mogelijk nog een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder e, van de Wabo nodig is, gaat verweerder voorbij, omdat dit een (in bezwaar niet meer toegestane) uitbreiding van het verzoek om handhaving is.
De beroepsgronden in beide beroepen
6. Volgens eisers heeft verweerder (en in voorkomend geval de burgemeester) ten onrechte afgezien van handhavend optreden tegen het oprichten en gebruik van de tenten op het buitenterrein van NSV. De beroepsgronden van eisers zijn identiek en luiden - kort samengevat - als volgt:
a. Voor het houden van events op het buitenterrein is geen exploitatievergunning verleend. Er is daarom strijd met de Algemene plaatselijke verordening (Apv) en daarop had moeten worden gehandhaafd.
b. De tenten zijn bouwwerken in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, en voor het oprichten van de tenten is geen omgevingsvergunning verleend.
c. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat er sprake was van zicht op legalisatie van de met het bestemmingsplan strijdige situatie. Er moet getoetst worden aan de situatie ten tijde van de indiening van het handhavingsverzoek (ex tunc) en toen was er van zicht op legalisatie geen sprake.
d. De bestreden besluiten zijn in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Eisers verzoeken ten slotte om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van beroepsgrond a (strijd met Apv)
7.1
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] in haar handhavingsverzoek niet heeft verzocht om handhavend op te treden tegen overtreding van de Apv. De rechtbank stelt verder vast dat Familie [naam 1] in de bezwaargronden van 28 februari 2020 onder randnummer 8 expliciet heeft aangegeven dat het handhavingsverzoek betrekking heeft “op evenementen die in strijd met het bestemmingsplan plaatsvinden” en “Niet is gedoeld op evenementenvergunningen op basis van de APV”.
7.2
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder zijn beoordeling van de handhavingsverzoeken terecht heeft beperkt tot de vraag of er sprake was van een met de Wabo strijdige situatie. Beroepsgrond a. slaagt daarom niet.
Beoordeling van beroepsgrond b (bouwwerk)
8.1
De stelling van eisers dat voor de tenten ook een omgevingsvergunning benodigd is voor de activiteit “bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt de rechtbank niet. Redengevend hiervoor is het volgende.
8.2
Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". [1]
8.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling en de uitspraak van de Afdeling waar in dit verband naar is verwezen volgt ook dat alleen sprake is van ter plaatse functioneren als bedoeld in de hiervoor genoemde zin als sprake is van plaatsing van een constructie voor langere tijd. Ook in de door eisers op zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 [2] was daarvan sprake. Ook in die zaak is aangenomen dat sprake was van een bouwwerk in de zin van de Wabo, omdat de constructie (in dat geval een pipowagen) bedoeld was om ter plaatse te functioneren en al jaren niet verplaatst was.
8.4
Vast staat dat de tenten waarop de handhavingsverzoeken zien niet worden opgebouwd om ter plaatse voor langere tijd te functioneren, maar slechts worden opgebouwd om er ten behoeve van een (of meerdere) evenement(en) maximaal twee weken aaneengesloten te staan. Daarna worden ze weer afgebroken. Van ter plaatse gedurende langere tijd functioneren is dus geen sprake en van een bouwwerk in de zin van de Wabo daarom evenmin. Het plaatsen van de tenten is dus geen vergunningplichtige activiteit in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Beroepsgrond b. slaagt daarom niet.
Beoordeling beroepsgrond c (gebruik in strijd met bestemmingsplan)
9. Vast staat dat de tenten waartegen om handhaving is verzocht als zogenoemde chill-out tent worden gebruikt voor de horeca-activiteiten van een categorie 3 horeca-inrichting in de zin van het bepaalde in het ter plaatse geldende bestemmingsplan Bedrijven Zuid. Tevens staat vast dat het bestemmingsplan niet toestaat dat de gronden waarop de tenten worden geplaatst worden gebruikt voor categorie 3 horeca-activiteiten. Tussen partijen is daarom ook niet langer in geschil dat voor het plaatsen van de tenten op het terrein van NSV een omgevingsvergunning nodig was voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Voor de plaatsing van de tenten is geen omgevingsvergunning verleend. Er was daarom op het moment van indiening van de handhavingsverzoeken sprake van een overtreding.
10.1
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
10.2
Over de heroverweging van besluiten tot het al dan niet treffen van herstelsancties heeft de Afdeling in haar uitspraak van 28 oktober 2020 [3] geoordeeld dat de heroverweging moet leiden tot een doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige handhaving van de desbetreffende norm. Daarvoor moet het bestuursorgaan bij de heroverweging feiten en omstandigheden betrekken die hebben geleid tot het eerdere besluit, maar ook nieuwe ontwikkelingen. De heroverweging kent bij dit soort besluiten volgens de Afdeling dus een tweeslag. In de eerste plaats moet het bestuursorgaan bezien of het op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het primaire besluit destijds terecht zijn besluit heeft genomen. In de tweede plaats dient het bestuursorgaan feiten en omstandigheden die zich ná de oplegging van een herstelsanctie hebben voorgedaan bij zijn heroverweging te betrekken. In afwijking van de hoofdregel van ex nunc-toetsing in bezwaar (toetsing aan feiten, omstandigheden en regelgeving zoals die gelden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar) kan het bestuursorgaan hierbij echter geen gevolgen verbinden aan feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit, voor zover doel en strekking van de te handhaven norm of fundamentele rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
10.3
De stelling van eisers dat alleen van handhavend optreden kan worden afgezien vanwege zicht op legalisatie als dat zicht al op het moment van indiening van het handhavingsverzoek bestond, volgt de rechtbank niet. Doel en strekking van het bepaalde in artikel 2.1 van de Wabo verzetten zich in dit geval niet tegen ex-nunc toetsing in bezwaar van de afwijzing om handhavend op te treden, waarbij de omstandigheden dat de betreffende tenten inmiddels zijn afgebroken en dat inmiddels een vergunningaanvraag is ingediend worden meegewogen. Wanneer eisers in hun stelling zouden worden gevolgd, zou dat er in dit geval toe leiden dat handhavend zou moeten worden opgetreden tegen een overtreding, waarvan de gestelde overlast door het weghalen van de tenten er niet meer is en ter legalisering waarvan (alsnog) een vergunning is gevraagd, die naar verwachting zal worden verleend. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank het doel van adequate handhaving voorbij schieten.
10.4
Eisers hebben in dit verband verder aangevoerd dat de overtredingen waarover het in deze zaken gaat niet op zichzelf staan, maar dat zij worden geconfronteerd met vele overtredingen gepleegd door NSV en haar bestuurder, waardoor zij ernstige hinder en overlast ervaren en die inbreuk maken op hun woon-, leef en ondernemersklimaat. Verweerder moet de stelselmatige overtredingen volgens eisers daarom in samenhang bezien. Gelet op verweerders handhavingsbeleid had verweerder dan ook ter voorkoming van herhaling en verdere overtredingen de nodige handhavingssancties moeten opleggen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Wanneer een overtreding inmiddels feitelijk of door vergunningverlening ongedaan is gemaakt, kan verweerder als daar aanleiding toe bestaat alleen een last onder dwangsom of bestuursdwang opleggen ter voorkoming van herhaling van dezelfde overtreding. De door eisers gegeven opsomming van overtredingen ziet – wat daar verder ook van zij – echter op telkens feitelijk verschillende overtredingen. De door eisers gewenste besluiten kan verweerder alleen al daarom niet nemen. Dat het volgens eisers meermaals gaat om overtreding door NSV of haar bestuurder van dezelfde wettelijke norm (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en/of c van de Wabo) maakt dat niet anders.
11.1
Volgens verweerder heeft NSV op 31 december 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik voor het plaatsen van de tenten ingediend. Eisers wijzen er terecht op dat de aanvraag zich niet bij de gedingstukken van deze zaken bevindt, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat genoemde aanvraag zich wel in het dossier betreffende het beroep van NSV geregistreerd met zaaknummer HAA 21/3212 bevindt. Dit beroep is gelijktijdig met de hier voorliggende beroepen ter zitting behandeld. De aanvraag, die ziet op het zes maal per jaar gedurende zes dagen per keer een chill-out tent te plaatsen, is uit dien hoofde dus ook bij eisers bekend.
11.2
De aanvraag om omgevingsvergunning is na het primaire besluit, maar voorafgaande aan het bestreden besluit, ingediend. Omdat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten (nog) voornemens was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, was er op dat moment geen reden (meer) om handhavend op te treden. Het op een later moment opnieuw plaatsen van een chill-out tent zou na verlening van de gevraagde vergunning immers niet (meer) in strijd met het bestemmingsplan zijn. Verweerder heeft daarom het verzoek om handhaving op dit punt af kunnen wijzen.
11.3.
Dat de aanvraag van de omgevingsvergunning van 31 december 2019 uiteindelijk toch is afgewezen bij besluit van 17 december 2020 maakt dit niet anders, omdat die afwijzing dateert van na de datum waarop de bestreden besluiten zijn genomen. Die afwijzing dient daarom bij de beoordeling van de bestreden besluiten door de rechtbank buiten beschouwing te worden gelaten, omdat in beroep ex tunc (naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van het bestreden besluit) getoetst moet worden. Beroepsgrond c. slaagt niet.
Beoordeling beroepsgrond d (algemene beginselen van behoorlijk bestuur)
12.1
De stelling van eisers dat de bestreden besluiten genomen zijn in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel hebben eisers niet concreet onderbouwd. De rechtbank volgt eisers hierin alleen al daarom niet.
12.2
De stelling dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de belangen van eisers bij zijn besluitvorming te betrekken volgt de rechtbank evenmin. Zoals hiervoor onder 11.2 is overwogen heeft verweerder van handhaving kunnen afzien omdat het op een later moment opnieuw plaatsen van een chill-out tent na verlening van de gevraagde vergunning niet (meer) in strijd met het bestemmingsplan zal zijn. Dat eisers mogelijk hinder ondervinden van die chill-out tent kan in deze handhavingszaak dan geen rol meer spelen. Een besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning is in deze procedure niet aan de orde. Of verweerder bij de belangenafweging die aan de vergunningverlening ten grondslag zal liggen de belangen van eisers voldoende betrekt, ligt dan ook in deze procedure niet voor. Beroepsgrond d. slaagt niet.
Conclusie beoordeling beroepen
13. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de handhavingsverzoeken van eisers in stand blijft.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
14. Eisers hebben verzocht om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb vanwege het verzoek om schadevergoeding ook de Staat aangemerkt als partij in deze procedure. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer.
15. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De termijn van twee jaar geldt ook als de behandeling meerdere procedurele rondes heeft omvat. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
16.1
In het geval van Familie [naam 1] is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 11 maanden, omdat het bezwaarschrift van Familie [naam 1] op 3 januari 2020, door verweerder is ontvangen en de rechtbank op 13 december 2022 en dus afgerond 35 maanden later uitspraak doet.
16.2
In het geval van [naam 2] is sprake van een overschrijding van naar boven afgerond eveneens 11 maanden, omdat het bezwaarschrift van [naam 2] op 17 januari 2020 door verweerder is ontvangen, en de rechtbank op 13 december 2022 en dus afgerond ook 35 maanden later uitspraak doet.
17.1
Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat een deel van de termijn die is gebruikt voor de afhandeling van het bezwaar buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de gronden van bezwaar pas op 28 februari 2020 zijn ingediend.
17.2
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de termijn voor indiening van de gronden alleen aan eisers kan worden toegerekend voor zover op verzoek van eisers een langere dan de gebruikelijke termijn is gegund voor het formuleren van de gronden waarop het bezwaar berust. [4] De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat aan de hand van de door verweerder overgelegde gedingstukken niet kan worden vastgesteld of, en zo ja met welke periode, de termijn voor formulering van de bezwaargronden van de Familie [naam 1] en [naam 2] meer is verlengd dan te doen gebruikelijk. In beide dossiers bevindt zich wel een verzoek om uitstel en verder uitstel voor indiening van de gronden, en uit de stukken kan worden afgeleid dat meer dan één keer uitstel is verleend, maar de brieven/e-mails waarmee het eerste uitstel is verleend ontbreken. De rechtbank kan daarom niet vaststellen tot wanneer in eerste instantie uitstel is verleend en evenmin vaststellen of op verzoek van Familie [naam 1] en [naam 2] meer uitstel is verleend dan te doen gebruikelijk.
18.1
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er vanwege corona-maatregelen in onderling overleg (zo valt te lezen in het advies van de externe hoor- en adviescommissie van de gemeente Zaanstad) is besloten om geen hoorzitting te houden, en is besloten om in plaats daarvan partijen in de gelegenheid te stellen om over en weer schriftelijk te laten reageren op elkaars standpunten. Dit heeft volgens verweerder bij elkaar zo’n twee maanden in beslag genomen. De extra tijd die dit in beslag heeft genomen, dient volgens verweerder ook buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling of de redelijke termijn in bezwaar is overschreden.
18.2
De rechtbank volgt verweerder ook op dit punt niet. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk valt aan te merken. [5] De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat uit de door verweerder overgelegde gedingstukken niet kan worden afgeleid dat het “schriftelijk horen” destijds noodzakelijk was. Bovendien valt uit de overgelegde gedingstukken niet af te leiden dat het houden van een hoorzitting er toe zou hebben geleid dat eerder op bezwaar zou zijn besloten en hoeveel eerder.
19. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de beslistermijnen zijn overschreden met het aantal maanden als genoemd in de overwegingen 16.1 en 16.2 van deze uitspraak.
20. Omdat de beslistermijnen bij zowel Familie [naam 1] als [naam 2] met meer dan 6 maanden zijn overschreden, hebben zij ieder afzonderlijk recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
21. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar van [naam 1] door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar (3 jan 2020) tot het bestreden besluit (21 oktober 2020) afgerond 9 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang. De beroepsfase heeft van de datum van het bestreden besluit 21 oktober 2020 tot de uitspraak van de rechtbank op 13 december 2022 afgerond 26 maanden geduurd en daarmee (26 -18 =) 8 maanden te lang. Hieruit volgt dat verweerder 3/11 deel van € 1.000,- dient te betalen
(€ 272,73) en de Staat 8/11 deel (€ 727,27).
Proceskosten
22. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.
23. Er bestaat wel aanleiding om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden in totaal begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, komt deze vergoeding voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat. Voor vergoeding van andere proceskosten en terugbetaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

In de zaak HAA 20/6327
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van Familie [naam 1] ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan [naam 1] van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 272,73;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 727,27;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van Familie [naam 1] tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van Familie [naam 1] tot een bedrag van
€ 189,75.
In de zaak HAA 20/6328
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [naam 2] ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan [naam 2] van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 272,73;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan [naam 2] tot een bedrag van
€ 727,27;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van [naam 2] tot een bedrag van € 189,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van [naam 2] tot een bedrag van
€ 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitsprak van de Afdeling van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:65
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2116
5.Zie de uitspraak van de Hoger Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1342