ECLI:NL:RBNHO:2022:11336

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
15.870666.18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne door Schipholmedewerkers met gebruik van de airbag-methode

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de invoer van heroïne en cocaïne via de luchthaven Schiphol. De verdachte, die werkzaam was op Schiphol, speelde een aansturende en uitvoerende rol in de invoer van verdovende middelen door middel van de zogenaamde 'airbag-methode'. Dit houdt in dat verdovende middelen in bagage werden verstopt en door medewerkers van Schiphol uit het beveiligde gebied werden gehaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten van medeplegen van de invoer van harddrugs, waarbij aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en heroïne betrokken waren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 92 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek, waarbij meerdere zittingen hebben plaatsgevonden en getuigen zijn gehoord.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/870666-18 (zaak A) en 15/710006-22 (zaak B) (t.t.z. gev.)
Uitspraakdatum: 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 1 september 2022, 2 september 2022, 12 september 2022, 16 september 2022,
29 september 2022, 11 oktober 2022 en 6 december 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum- en plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna respectievelijk zaak A en zaak B genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K. Sanders en mr. G. Visser en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Zaak A
Feit 1 (C4)
Primair
Het op of omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van de invoer van 21.074 gram cocaïne.
Subsidiair
Het op om omstreeks 18 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C8)
Primair
Het op of omstreeks 6 juni 2018 medeplegen van de invoer van 11.026 gram heroïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 3 juni 2018 tot en met 6 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne.
Feit 3 (C12)
Primair
Het op of omstreeks 26 juli 2018 medeplegen van de invoer van 19.434 gram heroïne en/of 10.086 gram cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 12 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 4 (C14)
Primair
Het op of omstreeks 13 augustus 2018 medeplegen van de invoer van 7.936 gram heroïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 11 augustus 2018 tot en met 13 augustus 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Zaak B
Feit 1 (C5)
Primair
Het op of omstreeks 20 mei 2018 medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 19 mei 2018 tot en met 20 mei 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 2 (C7)
Primair
Het op of omstreeks 3 juni 2018 (meermalen) medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 31 mei 2018 tot en met 3 juni 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
Feit 3 (C13)
Primair
Het op of omstreeks 7 augustus 2018 medeplegen van de invoer van 10.003 gram cocaïne en 9.928 gram heroïne.
Subsidiair
Het in of omstreeks de periode van 24 juli 2018 tot en met 7 augustus 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

Beroep op gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding in zaak A
De raadsman van de verdachte heeft zich (eerst) bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de dagvaarding in zaak A gedeeltelijk nietig verklaard moet worden, namelijk ten aanzien van het in die zaak onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit (zaak C12). Het is volgens de raadsman niet duidelijk of de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen zien op de drugs die op 26 juli 2018 in beslag zijn genomen of op pogingen om op 13 en 24 juli 2018 drugs in te voeren.
De rechtbank overweegt als volgt.
De tenlastelegging in zaak A onder 3 subsidiair ziet – kort gezegd – op de beschuldiging van het medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne in de periode van 12 juli 2018 tot en met 28 juli 2018.
Voorop gesteld moet worden dat de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet (hierna: Ow) in artikel 10a, eerste lid, Ow als zelfstandig delict strafbaar is gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10) deze dienen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2011:BP3862).
Daarnaast geldt dat de tenlastelegging moet worden bezien in samenhang met de inhoud van het strafdossier, in dit geval het zaaksdossier C12. Dit zaaksdossier omvat de verdenking van strafbare (voorbereidings)handelingen, gepleegd op meerdere momenten in de periode van 12 juli tot en met 26 juli 2018. In dat kader is elk van de drie door de raadsman genoemde interpretaties valide. Het moet tegen deze achtergrond voor de verdachte duidelijk zijn geweest welke handelingen hem worden verweten en waar hij zich tegen moest verdedigen. Ter zitting is bij de bespreking van dit feit ook niet van het tegendeel gebleken.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het in zaak A onder 3 subsidiair tenlastegelegde voldoende duidelijk is, waarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Conclusie voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingOp 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR), FIOD en Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier in verband met de gedeeltelijke overlap tussen de bevindingen in beide onderzoeken.

Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbag-methode’ cocaïne en heroïne werd ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De ‘airbag-methode’ kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligd gebied van de luchthaven (hierna ook wel “airside” genoemd) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar “landside”, het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt. Voor de invoer van verdovende middelen middels de ‘airbag-methode’ is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen en/of verder vervoeren en/of afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.
Naast de onderzoeken Ryeford en Monston is op 18 september 2018 separaat het onderzoek Yimbun gestart. Ook dat onderzoek is uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol en heeft betrekking op de verdenking van invoer van verdovende middelen in Nederland via de luchthaven Schiphol, waarbij verschillende Schipholmedewerkers zouden zijn betrokken. Nadat gebleken was dat enkele verdachten in het onderzoek Yimbun ook voorkwamen in het onderzoek Monston, zijn onderzoeksbevindingen uit Yimbun opgenomen in het samengevoegde dossier van de onderzoeken Ryeford en Monston.
De onderzoeken Ryeford, Monston en Yimbun hebben geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In wisselende samenstellingen worden zij ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan, op diverse data. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier genummerd tussen C1 en C16. In het vonnis zal deze nummering worden gevolgd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle primair ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank in de eerste plaats verzocht de verdachte vrij te spreken van alle hem ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet – ook niet in voorwaardelijke vorm – heeft gehad op de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan. Subsidiair heeft de raadsman bij elk van de afzonderlijke zaaksdossiers (met uitzondering van C14) specifieke verweren gevoerd, die in zijn visie eveneens moeten leiden tot vrijspraak. Meer subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde hoeveelheden drugs, nu geen bewijs voorhanden is dat hij daar wetenschap van had.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de in zaak A onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 primair en in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2
Algemene feitelijke achtergrond
[verdachte] is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [naam bedrijf] en beschikte hij over een Schipholpas voor het beveiligde gebied. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [naam bedrijf] , waarmee hij ook tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten.
Medeverdachte [naam 1] (hierna ook: [naam 1] ) was in 2018 circa 12 jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via uitzendbureau [bedrijf naam 1] . In verband daarmee beschikte hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 2] (hierna ook: [naam 2] ) was in 2018 al 23 jaar werkzaam bij de bagage-afhandeling van KLM op Schiphol, in het bijzonder ten aanzien van het losproces in de bagagekelder. Voor zijn werkzaamheden beschikte ook hij over een schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 3] (hierna ook: [naam 3] ) werkte sinds 1 april 2018 voor [bedrijf naam 2] (voorheen “ [naam 4] ” genaamd), een bedrijf dat het onderhoud verzorgt van (koffie)automaten op de luchthaven Schiphol In verband daarmee beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied. Voor zijn werk kon hij gebruik maken van een bedrijfsvoertuig van zijn werkgever waarmee hij van het onbeveiligde gebied van de luchthaven naar het beveiligde gebied kon rijden en omgekeerd.
Medeverdachte [naam 5] (hierna ook: [naam 5] ) was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [bedrijf naam 3] en ook hij beschikte over een Schipholpas voor airside. Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [bedrijf naam 3] met de naam van het bedrijf.
Medeverdachte [naam 6] (hierna ook: [naam 6] ) was in 2018 al 15 jaar werkzaam voor [bedrijf naam 4] en werkte als coördinator bij de afdeling Bagage Operational Support (BOS) op Schiphol, een afdeling die in de bagagekelder op Schiphol storingen in het bagagesysteem verhelpt en betrokken is bij de afhandeling van bagage met bijzondere afmetingen. Voor zijn werkzaamheden beschikte hij over een schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 7] (hierna ook: [naam 7] ) was in 2018 al 18 jaar werkzaam bij de bagageafhandeling van de KLM op Schiphol. Voor zijn werkzaamheden beschikte ook hij over een Schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 8] (hierna ook: [naam 8] ) was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. In het verleden is hij als schoonmaker werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
Medeverdachte [naam 9] (hierna ook: [naam 9] ) werkte sinds 2004 bij de KLM. In 2018 was hij werkzaam bij de bagageafhandeling van de KLM op Schiphol, in een leidinggevende functie bij de afdeling die zorgdraagt voor de bagageafhandeling van vertrekkende vluchten. In verband daarmee beschikte ook hij over een schipholpas waarmee hij toegang had tot het beveiligde gebied.
Medeverdachte [naam 10] (hierna ook: [naam 10] ), een neef van [verdachte] , was ten tijde van het onderzoek Ryeford-Monston niet werkzaam op de luchthaven Schiphol. Hij werkte bij Vomar, een supermarkt te Amsterdam. In het verleden is hij werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol.
4.3.3
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer dat is opgenomen en uitgeluisterd, dan wel gelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat [verdachte] of een medeverdachte in de hierna te bespreken zaken iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Met uitzondering van medeverdachte [naam 6] (hierna ook: [naam 6] ) heeft geen van de verdachten in de hierna te bespreken zaken betwist dat hij de gebruiker is van een hierna te noemen nummer dat aan hem wordt toegeschreven en dat hij deelnemer is geweest aan de met dat nummer gevoerde gesprekken of verzender of ontvanger van daarmee verstuurde sms-berichten. Daarom volstaat de rechtbank ten aanzien van die verdachten (met uitzondering dus van [naam 6] ) met een opsomming per verdachte van de telefoonnummer(s) die hij in gebruik heeft ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
[verdachte]
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] zijn in gebruik bij [verdachte] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 5] (in C4, C7)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] zijn in gebruik bij [naam 5] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 1] (in C5, C7 en C12)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 5] is in gebruik bij [naam 1] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 10] (in C4, C5, C7, C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] zijn in gebruik bij [naam 10] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 3] (in C5)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 8] is in gebruik bij [naam 3] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 2] (in C8)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 9] is in gebruik bij [naam 2] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 8] (in C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 10] en [telefoonnummer 11] zijn in gebruik bij [naam 8] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 9] (in C8)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 12] en [telefoonnummer 13] zijn in gebruik bij [naam 9] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 11] (in C12)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 14] en [telefoonnummer 15] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 11] (hierna: [naam 11] ) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 12] (in C12)
Het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 16] in gebruik bij medeverdachte [naam 12] (hierna: [naam 12] ) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 14] (in C12 en C13)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 17] , [telefoonnummer 18] , [telefoonnummer 19] en [telefoonnummer 20] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 14] (hierna ook: [naam 14] ) ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met dat nummer.
Medeverdachte [naam 7] (in C13)
De mobiele telefoonnummers [telefoonnummer 21] en [telefoonnummer 22] zijn in gebruik bij medeverdachte [naam 7] ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer.
Medeverdachte [naam 6] (in C14)
Wat betreft de toeschrijving in zaaksdossier C14 van het telefoonnummer [telefoonnummer 23] en daarmee gevoerde communicatie aan medeverdachte [naam 6] overweegt de rechtbank het volgende.
Bij Bagage Operational Support (BOS), de afdeling van Schiphol waar [naam 6] werkte, was een werktelefoon in gebruik met het nummer [telefoonnummer 24] , aangeduid als de ‘Bos 1’. Onder andere [naam 6] maakte gebruik van deze telefoon. Op 11 augustus 2018 rond 12:23 uur heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de gebruiker van de Bos 1 en de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 1] , welk nummer, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, in gebruik was bij [verdachte] . [naam 6] heeft verklaard voor zijn werk tevens gebruik te maken van een iPhone met het nummer [telefoonnummer 25] (hierna * [telefoonnummer 25] ). Deze iPhone is bij [naam 6] aangetroffen tijdens zijn aanhouding. Uit onderzoek aan deze iPhone is naar voren gekomen dat op 11 augustus 2018 rond 18:30 uur een WhatsApp-gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gebruiker van deze telefoon (* [telefoonnummer 25] ) en de Bos 1. De gebruiker van deze telefoon (* [telefoonnummer 25] ) zegt daarin onder meer: “Ik heb een nummer van een loodgieter opgeslagen in de big 1 vandaag onder abi. Kan je die nummer naar mij sturen”
.De gebruiker van de Bos 1 stuurt daarop: “ [telefoonnummer 26] ”
.
Op 13 augustus 2018 om 08:10 uur stuurt [verdachte] een sms naar * [telefoonnummer 23] met de tekst: “Kom je carli tejet hep”
,hetgeen wordt geïnterpreteerd als: kom je naar Charlie (de rechtbank begrijpt: de C-pier) als je tijd hebt
.De gebruiker van de telefoon met het nummer * [telefoonnummer 23] antwoordt om 08:16 uur: “Ik kom nu
”.Het onderzoeksteam heeft daarop de beelden van cameratoezicht van de C-pier bekeken. Op deze beelden werd gezien dat om 08:20 uur bij gate C08 een bagagetrekker kwam aanrijden, waar een man uit stapte, gekleed in een Schiphol Group uniform. Van het beeld van deze persoon is een screenshot gemaakt. Dit screenshot is ter terechtzitting aan [naam 6] getoond. [naam 6] heeft vervolgens verklaard dat hij de persoon op het screenshot is.
Diezelfde dag om 13:08 uur sms’t [verdachte] aan de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 23] : “3 uur achter moskee”. Om 15:14 uur stuurt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 23] aan [verdachte] : “Ben onderweg”. Om 15:41 uur ziet het onderzoeksteam op de inmiddels in beslag genomen telefoon van [verdachte] (* [telefoonnummer 1] ) een sms binnenkomen van het nummer * [telefoonnummer 23] met de tekst: “broer waar jij”. Het nummer * [telefoonnummer 23] straalde op dat moment een zendmast aan op de [adres 2] in Amsterdam. Op 300 meter van deze locatie bevindt zich een moskee, waarvan bekend was dat [verdachte] deze regelmatig bezocht. Om 16:08 uur meldt de gebruiker van het nummer * [telefoonnummer 23] : “Ok ben achter moskee”. Vanaf 15:45 uur is er geobserveerd in de omgeving van de moskee. Daarbij werd een Volkswagen Polo gesignaleerd, die op het [adres 3] , dichtbij de moskee, stond geparkeerd. Op het moment dat het onderzoeksteam via de telefoon van [verdachte] belde naar het nummer * [telefoonnummer 23] werd door een lid van het observatieteam waargenomen dat de inzittende van de Polo gebruik maakte van een mobiele telefoon. Daarop zijn verbalisanten overgegaan tot de aanhouding van de inzittende van de Polo, zijnde de verdachte [naam 6] . De verbalisant [naam verbalisant] zag dat [naam 6] op het moment dat hij uit de auto stapte in iedere hand een telefoontoestel had; in de ene hand een iPhone (de * [telefoonnummer 25] ) en in de andere hand een antracietkleurige telefoon met een scherm. Deze verbalisant heeft de iPhone uit de hand van [naam 6] gepakt. Hij heeft waargenomen dat het andere telefoontoestel door [naam 6] richting het nabij gelegen [adres 4] werd gegooid. Twee dagen later hebben duikers in het [adres 4] een telefoon gevonden die was voorzien van een simkaart horende bij het telefoonnummer * [telefoonnummer 23] .
De rechtbank stelt op grond van het vorengaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, vast dat het niet anders kan zijn dan dat [naam 6] op 13 augustus 2018 en in de dagen daarvoor de gebruiker was van het telefoonnummer * [telefoonnummer 23] en dat de voor het bewijs gebruikte tapgesprekken en sms-berichten met gebruikmaking van dat telefoonnummer door [naam 6] zijn gevoerd, respectievelijk verstuurd of ontvangen.
De rechtbank merkt daarbij op dat er geen aanknopingspunt is voor een scenario waarin iemand anders dan [naam 6] de gebruiker was van het telefoonnummer * [telefoonnummer 23] in die bewuste periode en op die plaatsen.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de waarnemingen van de leden van het observatieteam en/of van de verbalisant [naam verbalisant] , noch wat betreft de waarnemingen zelf, noch wat betreft de wijze waarop deze zijn geverbaliseerd.
4.3.4
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 1 (C4)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 18 mei 2018 om 11:10 uur treft personeel van de Douane in de bagagekelder ter hoogte van loskade 22 te Schiphol een blauwe rolkoffer aan waarin zich, naar later bleek, 21 pakketten met een totaal nettogewicht van ruim 21 kilogram cocaïne bevonden. Deze koffer was afkomstig van vlucht KL749 vanuit Bogota (Colombia) met bestemming Hong Kong via vlucht KL887 om 17:20 uur.
Om 14:02 uur belt [verdachte] vanaf Schiphol met [naam 5] en vraagt hem of hij aan het werk is. [naam 5] beaamt dit en zegt desgevraagd dat hij tot half drie werkt. Daarop geeft [verdachte] aan dat het kan zijn dat hij hem belt, waarop [naam 5] zegt: “Oke abi, ik ben immers toch hier.” Twee minuten later belt [verdachte] met [naam 10] die thuis in Amsterdam is en vraagt hem of hij “deze kant op wil komen”, waarop [naam 10] hem vraagt of [verdachte] zijn - [verdachte] - huis bedoelt, waarop [verdachte] zegt: “Nee, naar die dinges”. [naam 10] zegt dan: “Oke, ik kan wel komen.”
De auto van [naam 10] passeert die dag om 14:26 uur en 14:29 uur verkeerscamera’s op Schiphol.
Om 14:34 uur bellen [verdachte] en [naam 10] met elkaar vanaf Schiphol en zegt [naam 10] desgevraagd dat hij zijn auto heeft geparkeerd “waar je altijd de auto parkeert”. [verdachte] antwoordt: “Is goed, ik kom eraan”.
Om 15:18 uur wordt de hiervoor genoemde blauwe rolkoffer afkomstig van vlucht KL749 op bagageband 25 gestort. In overleg met de officier van justitie worden de aangetroffen pakketten cocaïne verwisseld voor pakketten papier en ongeveer 2 gram cocaïne.
Om 15:25 uur belt [verdachte] met [naam 5] en zegt hem: “Ga maar met spoed naar 31”, en: “Gelijk, hij staat te wachten”. [naam 5] zegt: “Is goed, abi”. Meteen daarna belt [verdachte] , wiens telefoon dan een zendmastlocatie buiten Schiphol aanstraalt, met een onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 27] ) en zegt hem: “Abi iemand van ehh [bedrijf naam 3] kome, ik ben buite. Hij komt naar jou toe”. [verdachte] zegt, gevraagd naar de kleur: “Oranje kleur met ‘R’”.
Om 15:28 uur passeert de auto van [naam 10] de verkeerscamera bij de Rijkerstraat P30 te Schiphol, ter hoogte van de personeelsparkeerplaats.
Om 15:30 uur belt [verdachte] weer met bedoelde onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 27] ), wiens zendmastlocatie op dat moment de D-pier op Schiphol is, en zegt hem desgevraagd dat hij eraan komt, dat hij bijna bij hem is en: “kijk witte”.
Om 15:36 uur rijdt een witkleurige auto voorzien van een rood/oranje kleurige “R” op het beveiligde gedeelte van de luchthaven Schiphol ter hoogte van gate D4, in de richting van de oplopende gatenummers, waaronder ook D31.
Om 15:36 uur belt via mastlocatie D-pier te Schiphol de onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 27] ) met [verdachte] om te vragen waar hij blijft, waarop [verdachte] zegt dat hij hem gaat bellen. Direct daarna belt [verdachte] met [naam 5] en gevraagd waar hij nu is, antwoordt [naam 5] dat hij daar over één minuut is, waarop [verdachte] zegt: “Maar luister, het is 31 of 28, maar ik denk dat het 31 is” en [naam 5] zegt: “Haa, hij heeft mij gezien, hij heeft mij gezien, hij komt achter mij aan”.
Om 15:38 uur belt [verdachte] met [naam 10] en zegt hem: “Hij komt eraan” waarop [naam 10] zegt: “Ok, dat is goed”. Op dat moment is de zendmastlocatie van de door [naam 10] gebruikte telefoon [adres 5] te Schiphol.
Om 15:42 uur rijdt deze witte bedrijfsauto bij de D-pier in de richting van doorlaatpost 60. Om 15:43 uur biedt [naam 5] bij deze doorlaatpost zijn Schipholpas aan en verlaat hij het beveiligde gebied als bestuurder van de witte bedrijfsauto.
Om 15:52 uur belt [verdachte] met [naam 5] en zegt hem desgevraagd dat het is geklaard. Op dat moment is de zendmastlocatie van zowel de door [naam 5] als de door [verdachte] gebruikte telefoon [adres 5] te Schiphol.
Vrijwel direct hierna, om 15:53 uur, wordt [verdachte] gebeld door de onbekend gebleven man (nr. * [telefoonnummer 27] ) die hem vraagt of alles goed is, hetgeen [verdachte] beaamt, waarna ze afspreken elkaar die avond op dezelfde plek te zien.
Om 16:09 uur passeert de auto van [naam 10] de verkeerscamera op de [adres 6] te Amsterdam.
Om 16:15 uur is door personeel van de KMAR bij bagageband 25 gezocht naar voormelde blauwe rolkoffer, maar deze koffer is niet meer aangetroffen.
Om 21:53 uur rijdt [verdachte] van zijn woning naar de woning van [naam 10] . Om 22:08 uur stapt [verdachte] bij [naam 10] in de auto.
Om 22:32 uur stapt [verdachte] uit de auto bij de [adres 7] te Amsterdam waar hij contact maakt met twee onbekend gebleven mannen, waarna zij allen in de auto van [naam 10] stappen die doorrijdt naar de [adres 8] te Amsterdam. Aldaar stapt om 22:38 uur een van de onbekend gebleven mannen uit de auto van [naam 10] en pakt uit diens kofferbak een blauwe rolkoffer en loopt ermee weg. Kort hiervoor heeft [verdachte] telefonisch contact met de onbekend gebleven man (nr.* [telefoonnummer 27] ) die zich om 22:32 uur in de nabije omgeving van [verdachte] bevindt.
Op 19 mei 2018 om 00:43 uur wordt [verdachte] gebeld door de onbekend gebleven man (nr.* [telefoonnummer 27] ) die hem zegt dat er een groot probleem is en dat ze elkaar morgen zien om even te praten.
Beoordeling
De rechtbank ziet - anders dan de raadsman - gelet op al het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, geen reden te betwijfelen dat de blauwe rolkoffer die [verdachte] en [naam 10] in de avond van 18 mei 2018 naar de [adres 8] te Amsterdam hebben vervoerd en die vervolgens door een van de onbekend gebleven mannen is meegenomen, dezelfde koffer van vlucht KL749 is die de Douane heeft onderschept en daarna heeft teruggeplaatst in het bagagesysteem. Dat de door het observatieteam gegeven beschrijving van de waargenomen koffer op enkele details afwijkt van de door de douane gefotografeerde koffer, maakt dit niet anders.
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak A feit 1 (C4) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne op 18 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
In dit zaaksdossier wordt [verdachte] primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer. Handelingen die als voorbereidingshandelingen of handelingen vallend onder het pogingsbegrip kunnen worden gekwalificeerd, vallen gelet daarop ook onder het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet. Daarbij is tevens van belang dat voor een bewezenverklaring van verlengde invoer niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne beantwoordt de rechtbank bevestigend.
In zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat de belanghebbenden bij een harddrugstransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van harddrugs met een (zeer) grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van een onwetende ontvanger, zij het dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich – gelet op hetgeen onder vastgestelde feiten en omstandigheden is vermeld – met betrekking tot [verdachte] echter niet voor. Voorts geldt dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol frequent harddrugs Nederland worden ingevoerd, onder meer in bagage. Deze bekendheid geldt voor [verdachte] te meer omdat hij ten tijde van de invoer reeds dertig jaar medewerker van de luchthaven Schiphol was en wist dat het absoluut was verboden op de door hem georganiseerde wijze bagage buiten de douane om van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol te brengen.
Naast het voorgaande betrekt de rechtbank de afgelegde verklaringen van [verdachte] bij de beantwoording van de vraag of hij opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne. [verdachte] heeft ontkend te hebben geweten dat de koffer cocaïne bevatte. Verder heeft hij zich grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Op 23 augustus 2021, nadat het procesdossier grotendeels gereed was, heeft [verdachte] een verklaring afgelegd over zijn tijdens het opsporingsonderzoek in meerdere zaaksdossiers gebleken betrokkenheid. Hij verklaart daarin dat hij vier of vijf keer geld heeft gekregen voor het naar buiten (de rechtbank begrijpt: van airside naar landside op de luchthaven Schiphol) brengen van koffers/tassen. Daarna is hij ermee doorgegaan omdat hij werd bedreigd. [verdachte] zag dat het fout was wat hij deed, maar volgens hem zaten er dure iPads of laptops in de bagage. De rechtbank acht deze verklaring tegen de achtergrond van al het voorgaande onaannemelijk.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat [verdachte] ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van cocaïne.
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat een nauwe en bewuste samenwerking is vereist om bagage met heroïne en/of cocaïne vanuit het buitenland Nederland in te voeren. Er zijn aldaar personen die het transport organiseren en de bagage met harddrugs verzenden, terwijl aan de ontvangstzijde personen nodig zijn die de bagage onderkennen, veiligstellen en van de luchthaven afbrengen. Zowel tussen als binnen de verzendzijde en de ontvangstzijde moet nauw worden samengewerkt om de heroïne en/of cocaïne te kunnen invoeren en ervoor te zorgen dat de (kostbare) zending op de juiste plaats terechtkomt. Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval ten aanzien van [verdachte] sprake is van medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne, moet worden gekeken naar het geheel van de gedragingen van de betrokken personen en het gewicht van de rol van [verdachte] in het samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] (ook) bij deze drugsinvoer een actieve rol en positie van substantieel gewicht had. [verdachte] was die bewuste dag werkzaam op Schiphol en heeft niet alleen daar maar ook na werktijd buiten Schiphol intensief contact gehad met zowel zijn opdrachtgever (de onbekend gebleven man met nr. * [telefoonnummer 27] ) als met [naam 5] en [naam 10] die hij heeft aangestuurd voor het verdere vervoer van de koffer met cocaïne. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen. Die samenwerking is zodanig intensief geweest en zijn rol daarbij was van een dusdanig materieel gewicht, dat sprake is van medeplegen.
4.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B feit 1 (C5)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 19 mei 2018 om 20:57 uur belt [naam 1] [verdachte] en zegt hem: “Ik heb alles voor de kinderen ze kom morgen ja. Half vijf, vijf uur zo ja”, waarop [verdachte] zegt: “Is goed” en ze bespreken waar het beter is: “31 of 28”. [naam 1] heeft verklaard dat als hij “kinderen” zegt, [verdachte] weet dat er iets gaat gebeuren. Daarnaast heeft [naam 1] verklaard dat als werd verteld dat er morgen een zending zou komen, hij met [verdachte] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn.
Om 21:00 uur belt [verdachte] [naam 3] en vraagt hem: “Laten we morgen euhh om drie uur zo euhh zo rond vijf uur, oke?” en “Laten we vooraf ontmoeten”, waarop [naam 3] antwoordt dat dat goed is.
Op 20 mei 2018 om 13:20 uur belt [naam 3] [verdachte] op en ze maken een afspraak om drie uur à half vier. [naam 3] vraagt [verdachte] of er nog nieuws is “van de dinges, van de/het kluswerk”? waar [verdachte] niet op ingaat, maar zegt: “We zien elkaar”.
Om 14:07 uur belt [naam 1] [verdachte] en [naam 1] geeft aan dat het vier uur kan zijn, vier tot vijf, waarna ze afspreken dat [naam 1] [verdachte] zal bellen vanaf vier uur.
Om 14:35 uur belt [naam 3] [verdachte] en ze spreken af om half vier bij die McDonald’s waar ze altijd eten.
Om 14:42 uur belt [naam 1] [verdachte] en vraagt hem alsjeblieft nu te komen, bij D28, omdat “hij vroeg komt”. [naam 1] heeft hierover verklaard dat de KLM-jongens die hem hadden gezegd dat “er iets naar buiten zou komen”, hem ook hadden gezegd: “Misschien komt ie wat eerder”.
[verdachte] zegt dat hij nu nog buiten is (de rechtbank begrijpt: op landside) en dat hij even gaat bellen.
Direct aansluitend belt [verdachte] [naam 3] en zegt hem: “De vriend is nu aangekomen, hij staat te wachten!”, waarop [naam 3] zegt dat hij gelijk komt. Vervolgens belt [naam 1] meermalen met [verdachte] om te vragen waar hij is en dat hij snel naar D28 moet gaan. [verdachte] op zijn beurt belt [naam 3] met hetzelfde verzoek. [naam 10] zegt in dit gesprek op de achtergrond dat [verdachte] moet zeggen dat ze aan het wachten zijn. Ook zegt [verdachte] tegen [naam 3] dat hij, als hij binnen is, dat meteen aan [verdachte] moet doorgeven.
Om 14:52 uur passeert de auto van [naam 10] de verkeerscamera’s bij KMAR Schiphol afrit 2 en belt [verdachte] [naam 1] om te zeggen dat hij er bijna is, waarop [naam 1] zegt: “28 he”. [naam 1] belt vervolgens weer driemaal met [verdachte] om te vragen waar hij blijft.
Om 15:02 uur belt [verdachte] [naam 3] die zegt dat hij nu naar binnen (de rechtbank begrijpt: naar airside) gaat. [naam 3] rijdt dan met een witte bedrijfsauto (merk Dacia Lodgy, hierna: de Dacia) met het opschrift ‘ [naam 4] ’ en kenteken [kenteken] airside op. [verdachte] zegt hem: “Je moet opschieten want hij is aan het wachten”.
Om 15:08 uur rijdt [verdachte] in de directe omgeving van gate D28. Hij belt dan met [naam 3] en zegt dat hij heeft gezien dat [naam 3] binnen (de rechtbank begrijpt: op airside) is. [verdachte] geeft hem aanwijzingen waar hij naar toe moet gaan en zegt dat zijn neef daar staat te wachten. Om 15:10 uur belt [naam 1] met [verdachte] , zegt dat hij bijna bij [verdachte] is en dat hij een witte auto ziet. Twee minuten later belt [verdachte] [naam 3] en zegt hem dat hij [naam 3] kan zien en dat hij eraan komt. [naam 1] belt vervolgens meermalen met [verdachte] om te zeggen dat hij eraan komt. Om 15:15 uur belt [verdachte] met [naam 3] en zegt: “Hij komt er aan”, waarop [naam 3] zegt: “Het is toch die zwarte jongen, die jij hebt toch die paniekzaaier?” [verdachte] zegt dat als [naam 3] “het” heeft gekregen hij dat aan [verdachte] moet doorgeven en dat hij - [verdachte] - staat te kijken. Om 15:18 uur belt [naam 3] [verdachte] en zegt: “Ik zie hem”.
Om 15:19 uur stopt de Dacia in de directe omgeving van gate D28, naast een bagagetrekker met aanhanger. [naam 1] stapt van deze bagagetrekker, pakt een zwarte koffer uit de aanhanger en legt deze koffer in de Dacia. De Dacia rijdt weg. [naam 1] heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft gezegd de koffer in de auto te leggen.
Eveneens om 15:19 uur belt [naam 3] met [verdachte] en zegt: “Het is oké”, waarna [verdachte] zegt: “Kom jij maar, we gaan naar beneden”. Om 15:20 uur belt [verdachte] met [naam 10] en zegt hem: “Hij komt eraan, wees op je hoede” en [naam 10] zegt: “Oké, kom op dan, ik ben aan het wachten.”. Op dat moment straalt de telefoon van [naam 10] een zendmastlocatie aan op de Evert van de Beekstraat te Schiphol.
Om 15:24 uur verlaat [naam 3] airside via doorlaatpost 90 en belt hij [verdachte] om hem te zeggen dat hij nu naar buiten (de rechtbank begrijpt: landside) gaat. [verdachte] geeft aan dat dat akkoord is.
Direct daarna krijgt [verdachte] telefoon van [naam 1] die zegt: “Vrouw thuis he”, waarop [verdachte] [naam 10] belt en zegt hem: “Zijn vrouw schijnt thuis te zijn”. Ook op dat moment straalt de telefoon van [naam 10] voormelde zendmastlocatie op Schiphol aan.
Om 15:38 uur belt [verdachte] [naam 1] weer en zegt hem: “Kleine tien minuut” en [naam 1] zegt: “Bij vrouw” en [verdachte] zegt: “Voor deur wachten jou vrouw zeg het tegen er”. Om 15:57 uur belt [naam 10] [verdachte] en zegt hem desgevraagd dat het oké is en hij vraagt [verdachte] : “Waar moet ik heen?”.
[naam 1] heeft verklaard dat hij 3.000 euro heeft gekregen voor zijn werkzaamheden. Ook heeft hij verklaard dat de rol van [verdachte] was om de bagage naar buiten (de rechtbank begrijpt: buiten het beveiligd gebied) te brengen en naar de eigenaar te brengen. [naam 1] heeft [verdachte] voor zijn werkzaamheden twee keer een envelop gegeven met geld.
[verdachte] heeft niet specifiek ten aanzien van dit feit een verklaring afgelegd. Verwezen wordt naar de verklaring die bij zaak A feit 1 (C4) is opgenomen.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak B feit 1 (C5) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in C4 wordt [verdachte] in C5 primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Cocaïne en/of heroïne in zwarte koffer
Om tot een bewezenverklaring van de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne te komen zal de rechtbank het toetsingskader hanteren zoals dat door het Gerechtshof Amsterdam in onder meer het onderzoek Pan is uitgewerkt. Op grond van dat toetsingskader geldt als uitgangspunt dat de opzettelijke invoer van cocaïne en/of heroïne in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens het opsporingsonderzoek ook daadwerkelijk cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen. Onder bepaalde omstandigheden kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daarbij is met name het volgende van belang.
In zaaksdossiers waarin door de opsporingsambtenaren geen cocaïne of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen, is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen gesprekken door de verdachten evenmin met zoveel woorden over deze stoffen gesproken. Toch is ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden geen andere conclusie mogelijk is dan dat er sprake is geweest van handelingen met betrekking tot cocaïne en/of heroïne. Deze conclusie kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden getrokken indien blijkt van een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wel cocaïne en/of heroïne is aangetroffen en in beslag genomen en dat in die zaak tot een bewezenverklaring heeft geleid. In die situatie is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen gesprekken en de modus operandi van betekenis. Overigens is voor die conclusie geen plaats indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van de hem voorgehouden relevante gesprekken of andere uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In dit geval is de koffer niet op enig moment door de autoriteiten onderschept. Evenmin spreken de verdachten in concrete bewoordingen over heroïne en/of cocaïne. Hierdoor is niet komen vast te staan wat de inhoud van de koffer was.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier de bovenstaande uitzondering voor. Uit het procesdossier komt voldoende concrete informatie naar voren, waaruit kan volgen dat de aanwezigheid van heroïne en/of cocaïne in de zwarte koffer boven redelijke twijfel verheven is.
Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit het procesdossier volgt dat ten aanzien van alle aan de Opiumwet gerelateerde zaaksdossiers sprake is van één van de varianten van de airbag-methode waarbij via de luchthaven Schiphol met betrokkenheid van Schipholmedewerkers bagage van airside naar landside werd vervoerd. Ook in de onderhavige zaak wordt van die methode gebruik gemaakt.
Voor [verdachte] en [naam 10] geldt dat in C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 - twee dagen vóór de invoer in de onderhavige zaak - hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen. In C8 dat ziet op 6 juni 2018 hebben [verdachte] en [naam 10] ook harddrugs ingevoerd. Toen ging het om 11 kilo heroïne. In C14 dat ziet op 13 augustus 2018 is [verdachte] ten slotte aangehouden nadat er in zijn auto 8 kilo heroïne was aangetroffen. Kortom, [verdachte] vormt met [naam 10] een tandem die in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt meermalen harddrugs heeft ingevoerd. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [verdachte] en [naam 10] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen en dat [verdachte] ook meteen begrijpt wat [naam 1] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over dat “hij alles voor de kinderen heeft gekregen ze kom morgen ja.” De rechtbank gaat er gelet op [naam 1] ’s verklaring en de context vanuit dat [naam 1] hier bedoelt te zeggen tegen [verdachte] dat hij alle benodigde informatie heeft gekregen voor de invoer van harddrugs die de volgende dag op Schiphol binnenkomen. Niets wijst erop dat er geen harddrugs zouden worden ingevoerd.
[verdachte] is degene die in contact staat met een opdrachtgever/afnemer, in dit geval [naam 1] , en met [naam 10] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 en C8 ook op die dag volgens een vast patroon, waarbij [verdachte] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor reeds is overwogen ten aanzien van [verdachte] en [naam 10] – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van zaak B feit 1 (C5). Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C4 en C8, zodat deze overeenkomst, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Bovendien heeft [naam 1] verklaard dat hij geld heeft ontvangen voor zijn bijdrage aan deze invoer, hetgeen niet voor de hand ligt als er geen invoer zou hebben plaatsgevonden.
Ten slotte is relevant dat de zwarte koffer niet zoals bij een testzending slechts gesignaleerd is door de verdachten bij de bagage-afhandeling op Schiphol, maar ook daadwerkelijk op verboden wijze van airside naar landside is vervoerd, met als doel deze bij (de vrouw van) [naam 1] af te leveren.
Ook deze omstandigheid ondersteunt het vermoeden dat er harddrugs in de zwarte koffer aanwezig waren en dat er geen sprake was van een testzending. Het procesdossier bevat geen contra-indicaties voor dat vermoeden.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke twijfel dat de handelingen van de verdachten op 20 mei 2018 betrekking hadden op daadwerkelijke (verlengde) invoer van cocaïne en/of heroïne.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018 beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank verwijst voor de motivering hiervan naar hetgeen zij hierover ten aanzien van zaak A feit 1 (C4) heeft overwogen.
Medeplegen
Voor het toetsingskader voor medeplegen verwijst de rechtbank eveneens naar hetgeen zij hierover met betrekking tot zaak A feit 1 (C4) heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bij deze drugsinvoer in nauw contact staat met [naam 1] zowel voorafgaand aan de zending van de koffer, als net na de landing daarvan op Schiphol en later nadat de koffer op landside is overgedragen. [verdachte] staat steeds nadat hij [naam 1] heeft gesproken op zijn beurt weer in nauw contact met [naam 3] en [naam 10] . De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 1] , [naam 10] , [naam 3] en anderen, en zij acht zijn rol van dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen.
4.3.6
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B feit 2 (C7)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 31 mei 2018 om 09:17 uur belt [naam 1] met [verdachte] en zegt: “zondag ochtend 10 uur”, waarop [verdachte] zegt: “oke, dat is goed”. [naam 1] heeft verklaard dat als er een zending zou aankomen, hij met [verdachte] contact moest opnemen om te kijken of hij aan het werk zou zijn. Volgens [naam 1] was de rol van [verdachte] om de bagage naar buiten te brengen en naar de eigenaar te brengen, en is [naam 10] een contact van [verdachte] .
Op 1 juni 2018 om 08:29 uur zendt [verdachte] [naam 5] een sms met de vraag of hij zondag werkt, waarop [naam 5] direct sms’t: “Ja” en [verdachte] “Oke” sms’t.
Op 2 juni 2018 om 21:37 uur stuurt [verdachte] [naam 10] een sms met de tekst: “Niet vergeten morgen tussen 09:45 en 10:00 uur”. Nog geen minuut later bellen [naam 10] en [verdachte] en ze zeggen onder meer:
“ [naam 10] : Ha hij kan mogelijk ook bellen, zei die, in verband met morgen.
[verdachte] : Welke? Die van vorige keer?
[naam 10] : Ha, die van vorige keer, ha.
[verdachte] : Euhh, dat ter zijde, het is oke als hij belt, maar euuuhhh (praat fluisterend) we krijgen morgen tussen kwart voor tien en tien uur.
[naam 10] : Akkoord, akkoord!
[verdachte] : Gasten, twee tal!
[naam 10] : Akkoord.
[verdachte] : Luister, weet je ook waar? Hoog waarschijnlijk moet je achter de dinges staan, het komt gelijk van de andere kant, niet vanaf dezelfde plek, maar van de andere kant.
[naam 10] : Akkoord.
[verdachte] : Sta achter het benzinestation.
[naam 10] : Akkoord.”
Op zondag 3 juni 2018 betreden [verdachte] en [naam 5] het beveiligd gebied op Schiphol om 06:33 uur respectievelijk 06:48 uur.
Om 09:14 uur vraagt [verdachte] per sms aan [naam 5] of hij op het werk is, wat [naam 5] direct bevestigt.
Om 09:22 uur belt [naam 1] met [verdachte] om te zeggen dat hij “daar” om 10 uur gaat parkeren. [verdachte] antwoordt dat dat goed is. Direct daarna belt [verdachte] [naam 10] en zegt: “het komt over 10 minuten aan, jongen!” waarop [naam 10] zegt dat hij eraan komt.
Om 09:24 uur belt [verdachte] [naam 5] en zegt hem: “Abi, je moet om tien uur gereed zijn, hij heeft mij zojuist gebeld” en “Kom maar om tien uur richting mij, of, wacht maar om tien uur mijn telefoontje af”. Verder geeft [verdachte] aan [naam 5] uitleg over de plek waar [naam 5] moet zijn en [verdachte] zegt dat hij er om tien uur is.
Om 09:42 uur sms’t [naam 10] naar [verdachte] : “Ik ben er”.
Om 09:56 uur belt [verdachte] [naam 10] en zegt “Ha, oke, wacht maar, op dit moment, ... dus spoedig” en [naam 10] zegt: “ik ben aan de kant waar jij naar buiten zal komen” en “Akkoord, ik ben aan het wachten”.
Om 10:08 uur belt [verdachte] [naam 5] en ze zeggen onder meer:
“ [verdachte] : Luister, vanaf welke kant zal je gaan als je het hebt opgehaald? Vanaf hier of vanaf de andere kant?
[naam 5] : Nee, ik zal het vanaf hier geven, abi.
[verdachte] : Gaat je vanaf hier naar binnen?
[naam 5] : Hehe.
[verdachte] : Dan euhhhh ... achter het benzinestation, oke?
[naam 5] : Is goed abi.
[verdachte] : Hij gaat daar op jou wachten, ik ga het aan hem doorgeven.”
Om 10:09 uur belt [verdachte] [naam 10] en zegt: “Dinges, euhh, kom maar achter het benzinestation”, waarop [naam 10] zegt dat het oké is.
Om 10:10 uur belt [naam 1] [verdachte] en zegt: “Abi kom, kom, ab ik hebbe die jongen weghalen dus ehh kom snel! [verdachte] zegt: “ja, ja, ik ben hier wacht”. Meteen hierna belt [verdachte] [naam 5] en zegt hem: “Het is oke, abi, ga gelijk naar binnen, ga gelijk naar binnen, het/hij is er aangekomen” en [naam 5] antwoordt dat het akkoord is en dat hij gaat.
Om 10:12 uur belt [verdachte] eerst [naam 1] en zegt hem: “ 1 minuut”. Direct daarna belt [verdachte] [naam 5] en zegt hem: “oke, hij is achter jou” en aansluitend belt [verdachte] [naam 10] en zegt hem: “hij komt er aan”.
Om 10:14 uur belt [naam 1] [verdachte] en zegt straks weer “voor de andere” te komen, over tien minuten. [verdachte] zegt dat over een kwartier de “zelfde man” komt, wat [naam 1] goed vindt.
[verdachte] belt aansluitend met [naam 10] en zegt: “over een kwartier gaan we er nog een ophalen, wacht maar even”. Direct daarna, om 10:16 uur belt [verdachte] [naam 5] en zegt hem met spoed naar binnen te gaan omdat er over tien minuten “nog een” is. Om 10:17 uur belt [naam 1] [verdachte] en zegt dat hij (de rechtbank begrijpt: de man) moet parkeren, “hij moet niet zo staan hier” maar “hij moet gewoon parkeren”. [naam 1] verklaart over dit gesprek dat zodra hij het heeft hij het aan de man geeft die moet parkeren.
Om 10:20 uur belt [naam 5] naar [verdachte] en vraagt hem: “waar is die vriend?” en [verdachte] zegt dat die achter het benzinestation is en dat [naam 5] hem moet zeggen dat hij moet wachten want “de andere komt er ook aan”.
Vervolgens is er tussen 10:21 uur en 10:42 uur telefonisch communicatie tussen [verdachte] en [naam 5] , [verdachte] en [naam 1] , en [verdachte] en [naam 10] , die gaat over wie waar wanneer gaat parkeren. Om 10:38 uur zegt [naam 5] in een telefoongesprek met [verdachte] : “Het is dus waar we net ook hebben opgehaald?”, wat [verdachte] bevestigt. Om 10:41 uur zegt [naam 1] tegen [verdachte] : “kom maar bij ehh dinges achtentwintig”, waarna [verdachte] direct [naam 10] belt en tegen [naam 10] zegt: “We gaan het ophalen” en “je moet dit eerst ophalen, het komt eraan”.
[naam 1] heeft verklaard dat met “28” Delta 28 (de rechtbank begrijpt: gate D28) wordt bedoeld.
Om 10:48 uur belt [naam 1] [verdachte] en [verdachte] vraagt hem: “Abi, brenge naar jouw vrouw?” en [naam 1] antwoordt: “ja, vrouw”. Direct daarna belt [verdachte] [naam 10] en zegt hem: “geef ze allebei aan zijn vrouw”.
Om 10:52 uur verlaat [naam 5] doorlaatpost 90 met een witte bedrijfsauto met een rode “R” van [bedrijf naam 3] erop.
Om 10:58 uur sms’t [naam 5] naar [verdachte] : “Het is geregeld”. Om 11:02 uur betreedt [naam 5] via doorlaatpost 60 weer het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 11:08 uur sms’t [verdachte] [naam 10] : “Zij/Hij schijnt achter de deur te wachten”. Op dat moment straalt de telefoon van [naam 10] een zendmast aan die in de buurt ligt van het woonadres van de vrouw van [naam 1] . Datzelfde is het geval om 11:17 uur wanneer [naam 10] naar [verdachte] sms’t: “Laat haar/hem komen”. Om 11:21 uur sms’t [naam 10] aan [verdachte] “Ok”.
Om 12:47 uur en 15:12 uur verlaat [verdachte] respectievelijk [naam 5] het beveiligd gebied op Schiphol.
Om 16:18 uur belt [verdachte] [naam 1] en ze spreken af elkaar over een kwartier bij [naam 1] te ontmoeten.
Om 17:21 uur ontmoet [verdachte] [naam 5] bij moskee “Ulu Camli”, gelegen aan de [adres 9] te Amsterdam. Om 17:25 uur loopt [naam 5] daar met een witte envelop in zijn hand weg.
[naam 10] heeft ter terechtzitting onder meer het volgende verklaard. De koffers moest ik naar een straatje brengen, dus gewoon ergens op straat. Ik moest het op een bepaalde plek even neerleggen. Ik wist waar ik het heen moest brengen doordat ik een bericht had gekregen, het bericht ‘geef ze allebei aan zijn vrouw’.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak B feit 2 (C7) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van heroïne en/of cocaïne op 3 juni 2018, meermalen gepleegd.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit al het bovenstaande blijkt dat [naam 1] , net als op 20 mei 2018, [verdachte] en [naam 10] inschakelt voor de invoer van bagage. Deze keer landen er in de ochtend op Schiphol twee door hen in te voeren bagagestukken, zo volgt uit de telefoongesprekken tussen [verdachte] en [naam 10] . Door [verdachte] wordt daarin gesproken over “gasten, een tweetal” en “geef ze allebei aan zijn vrouw”, waarmee hij kennelijk op de door hen in te voeren bagage doelt, hetgeen [naam 10] ook zo begrijpt uit deze steekwoorden, gelet op zijn handelwijze nadien. Voor het ophalen van de bagage, het vervoer daarvan over het beveiligd terrein en het overdragen daarvan aan [naam 10] , die buiten het beveiligd terrein op de bagage wacht, schakelt [verdachte] deze keer, evenals op 18 mei 2018 (C4), [naam 5] in die wederom gebruik maakt van een witte bedrijfsauto van zijn werk en weer instructies krijgt van [verdachte] . In een tijdsbestek van nog geen uur brengt [naam 5] op 20 mei 2018 aldus tweemaal een bagagestuk buiten de douane om naar [naam 10] . [naam 10] brengt vervolgens die ochtend die twee bagagestukken naar het woonadres van de vrouw van [naam 1] . In de middag ontvangt [naam 5] op straat van [verdachte] een envelop met geld.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder C5 heeft overwogen over de aanwezigheid van harddrugs in de ingevoerde bagage, verlengde invoer, opzet en medeplegen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen C7 en C5 in combinatie met C4 en C8 acht de rechtbank de bewijsvoering ter zake van zaak B feit 1 (C5) mede redengevend voor het bewijs ter zake van zaak B feit 2 (C7).
4.3.7
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 2 (C8)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit de stukken van het dossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 3 juni 2018 heeft [naam 8] om 17:50 uur telefonisch contact met een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 28] (hierna: * [telefoonnummer 28] ). In dit gesprek zegt * [telefoonnummer 28] dat de man aan hem vraagt of zij het moeten annuleren. [naam 8] antwoordt dat hij op iemand wacht en dat hij * [telefoonnummer 28] terugbelt zodra diegene hem groen licht geeft. Acht minuten later belt [naam 8] * [telefoonnummer 28] terug en vertelt hij dat hij de man heeft gezien en dat “zij zeggen dat het oké is”. De man heeft gezegd: “de tijd is oké”, “alles is oké”. [naam 8] vraagt aan een derde persoon of “1 2 5” oké is. In dit gesprek is op de achtergrond bij [naam 8] [naam 9] te horen. [naam 9] zegt: “1 2 5 is al weg. 1 2 7”, “1 2 5 vertrekt 10 10.30”. Vervolgens komt [naam 9] aan de lijn, begroet * [telefoonnummer 28] en vraagt: “je gaat het in Amsterdam Container zetten? Dat is belangrijk”. * [telefoonnummer 28] bevestigt dat en vraagt: “of Business?”. [naam 9] antwoordt: “wat je dan ook zet, is goed… En met het label”. Een kwartier later belt * [telefoonnummer 28] opnieuw naar [naam 8] om te vragen of “het morgen zal werken”. [naam 8] antwoordt: “dinsdag tegen woensdag aan”. * [telefoonnummer 28] zegt dat het om dezelfde tijd en dezelfde 1 2 5 gaat.
Op 5 juni 2018 belt een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 29] (hierna: * [telefoonnummer 29] ) naar [naam 8] . [naam 8] zegt dat er iets is kwijtgeraakt en dat het lijkt alsof iemand het heeft gepakt. Volgens [naam 8] hebben ze “6 van de hoofdzaak en 4 van de ijsblokken” gepakt. * [telefoonnummer 29] vraagt hierop aan [naam 8] of hij samenwerkt met ‘de Curaçao kerel’, wat [naam 8] bevestigt. In het telefoongesprek zegt [naam 8] tegen * [telefoonnummer 29] dat hij en [naam 9] elk “hun eigen ding” hebben en dat dit de eerste keer is dat ze “iets samen doen”.
Diezelfde dag om 18:40 uur belt [naam 2] naar [naam 9] en vraagt: “morgen moet ik werken toch”. Dit bevestigt [naam 9] en [naam 9] zegt dat hij [naam 2] na negen uur zal zien. Om 20:30 uur belt [naam 8] naar [naam 9] en zegt: “ik ga dat ding voor jou halen”. [naam 9] antwoordt: “je moet mij slechts zeggen dat je het hebt, want de vent zal na 21:00 uur thuis zijn”. Even later belt [naam 9] naar [naam 2] en zegt: “Ik kom na negen bij jou. Dan haal ik die.. haal ik brood voor jou”.
Om 21:35 uur heeft [naam 8] opnieuw telefonisch contact met * [telefoonnummer 28] , waarbij [naam 8] zegt dat het een businessclass container is en dat “hij” (een derde) het nummer van de container moet geven. Tijdens dit telefoongesprek belt * [telefoonnummer 28] naar een andere onbekend gebleven persoon om het containernummer te vragen. Deze onbekend gebleven persoon vertelt dat hij het nummer net heeft gestuurd. Dit gesprek wordt gevoerd in de taal Igbo, een taal die voornamelijk wordt gesproken in Nigeria.
[naam 9] wordt om 21:52 uur door [naam 2] gebeld. [naam 9] zegt: “twee tellen, ik moet die ding schrijven voor je”.
[naam 8] belt om 22:06 uur naar [verdachte] en zegt hem dat de ‘grote man’ [verdachte] morgen zal bellen. [naam 8] en [verdachte] spreken af dat [naam 8] ervoor zal zorgen dat [verdachte] en de ‘grote man’ elkaars telefoonnummer zullen ontvangen. Tien minuten later sms’t [naam 8] het telefoonnummer van [naam 9] aan [verdachte] . [verdachte] sms’t [naam 8] het bericht: “holat komt” (de rechtbank begrijpt: hoe laat komt het). Daaropvolgend sms’t [naam 8] aan [verdachte] : “tussen 10 tot half 11”.
Even daarvoor, om 22:14 uur, had [naam 9] van [naam 8] een sms ontvangen met het nummer ‘ [telefoonnummer 30] ’. Uit onderzoek door het onderzoeksteam blijkt dat dit nummer als telefoonnummer is geregistreerd op naam van een vrouw over wie niets strafrechtelijks bekend is.
Diezelfde avond, om 22:37 uur, belt [naam 9] naar [verdachte] . [naam 9] zegt dat het tussen tien en half elf is, dat hij [verdachte] de precieze tijd zal doorgeven als “hij” (een derde persoon) gaat rijden en dat hij [verdachte] zal bellen als het landt. Op dat moment komt bij [verdachte] een derde persoon aan de lijn, wiens stem later door verbalisanten is herkend als de stem van [naam 10] . [naam 9] zegt tegen [naam 10] dat hij hem zal bellen zodra het aankomt zodat [naam 10] weet dat hij standby moet zijn en dat het tussen tien en elf zal zijn. Vervolgens komt bij [naam 9] ook een andere persoon aan de lijn. Diens stem wordt later door verbalisanten herkend als de stem van [naam 8] . [naam 10] zegt tegen [naam 8] dat hij hem morgen zal zien.
Naar aanleiding van voorgaande tapgesprekken en bevindingen bestond bij het onderzoeksteam het vermoeden dat de verdachten zich bezighielden met de invoer van verdovende middelen op 6 juni 2018 en dat de verdovende middelen verborgen waren in bagage op vlucht KL592 uit Johannesburg. Bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (hierna: KLM) zijn onder meer de nummers opgevraagd van de luchtvrachtcontainers (hierna ook: AKE) die zich op 6 juni 2018 aan boord van vlucht KL592 uit Johannesburg bevonden. Uit de ontvangen informatie bleek dat er een AKE in het vliegtuig was geladen met het nummer AKE91208KL. De AKE met dat nummer was gelabeld als bagage bestemd voor Amsterdam. De rechtbank stelt vast dat de cijfers van dit AKE nummer overeenkomen met de laatste vijf cijfers van het 06-nummer dat [naam 8] op 5 juni 2018 om 22:14 uur aan [naam 9] sms’te.
Op 6 juni 2018 om 9:13 uur belt [naam 9] naar [naam 2] om te vragen of ze “op koers” staan. [naam 2] zegt dat hij heeft geruild en dat hij er op wacht. Verder laat [naam 2] weten dat hij [naam 9] gelijk zal bellen als “er wat is” en hij verzoekt [naam 9] dan “naar 31” te regelen. Op de vraag van [naam 9] of het op een goede plek is, antwoordt [naam 2] bevestigend.
Om 10:02 uur belt [naam 9] naar [verdachte] en zegt dat ze op schema zijn en dat ‘ie’ binnen twee minuten landt, dus dat hij denkt dat ze er om half elf zullen zijn. Vijf minuten later sms’t [naam 10] aan [verdachte] dat hij er is. Om 10:09 uur passeert de Volkswagen Golf van [naam 10] de verkeerscamera op de A4 ter hoogte van hectometerpaal 6.6 in de richting van Den Haag (de rechtbank begrijpt: ter hoogte van de Schipholtunnel aan de zijde van Amsterdam).
Op 6 juni 2018 besluit het onderzoeksteam naar aanleiding van de verdenking van invoer van verdovende middelen, om alle bagage van de vlucht KL592 uit Johannesburg te controleren. Uit het Centraal Informatie Systeem Schiphol blijkt dat die vlucht op gate F4 wordt afgehandeld door afhandelingspersoneel van de KLM en dat het vliegtuig omstreeks 10:10 uur daar arriveert. Verbalisanten krijgen de opdracht om de Amsterdam-bagage containers te begeleiden naar de bagageband en vervolgens te controleren. Bij een van de bagagestukken valt hun op dat deze is voorzien van een transferbagagelabel en een ‘priority bag tag’. Verbalisanten zien op het bagagelabel dat de koffer is gelabeld van Amsterdam (AMS, KL592, 16mar) in transfer naar Boston (BOS, DL0125, 17 mar). Na opening van de koffer zien verbalisanten meerdere pakketten gewikkeld in dekens. Verbalisanten nemen de koffer met hierin de pakketten in beslag en na onderzoek blijkt dat de pakketten ruim 11 kilogram heroïne bevatten.
Gedurende die controle door de douane belt [naam 2] om 10:20 uur naar [naam 9] . [naam 2] zegt dat “dat ding hier straks gaat komen” en dat hij ziet dat “die mannen” ook deze kant op zijn gekomen en dat ze gaan controleren. [naam 2] heeft in een verhoor bij de KMAR verklaard dat hij tijdens de douanecontrole bij de betreffende bagageband aanwezig was.
Om 10:21 uur belt [verdachte] naar [naam 10] . [verdachte] zegt dat hij zojuist door iemand is gebeld en dat diegene hem vertelde dat het zojuist is geland. [verdachte] geeft [naam 10] de opdracht om tot half elf te wachten, “dat” op te halen en het naar iemands auto te brengen. [verdachte] zegt dat hij zal bellen en dat een derde naar [naam 10] toe zal komen. Zeven minuten later belt [verdachte] opnieuw naar [naam 10] . [verdachte] zegt dat hij “dat” nu gaat ophalen en dat [naam 10] over vijf minuten naar “de dinges” moet komen, waar [naam 10] [verdachte] altijd ophaalt. Om 10:38 uur passeert de Volkswagen Golf van [naam 10] de verkeerscamera op Schiphol ter hoogte van personeelsparkeerplaats 30.
Rond 11:00 uur wordt [naam 2] door [naam 9] gebeld. In dit gesprek zegt [naam 2] “alleen maar stront hoor, ik heb dat ding opgenomen hoor”, “ze hebben niet één, ze hebben vijf tot zes koffers meegenomen”, “hele groep stond hier” en “ik heb alles gefilmd”. [naam 9] vraagt [naam 2] hem de film te sturen. Eén minuut later belt [naam 9] naar [verdachte] en geeft de boodschap door dat het niet doorgaat, omdat “die mensen” alle vijf hebben gepakt. Vervolgens belt [naam 9] meteen naar [naam 8] dat hij slecht nieuws heeft: “de douane heeft vijf genomen”. [naam 9] vertelt [naam 8] dat hij dit voor [naam 8] heeft gefilmd en dat hij de film om 14:30 uur aan [naam 8] zal tonen. Eén minuut later wordt [naam 8] door [verdachte] gebeld. [verdachte] zegt “hij zegt net als vorige keer”, waarop [naam 8] reageert dat hij dat net van hem heeft gehoord.
Na zijn aanhouding heeft [naam 9] tijdens een verhoor bij de KMAR verklaard dat er op 6 juni 2018 met vlucht KL592 een koffer met hierin 11 kilogram drugs uit Johannesburg zou komen, dat hij de informatie (zoals de vluchtgegevens, het containernummer, de kleur en het merk van de koffer en dergelijke) op een papier van [naam 8] had gekregen, dat hij [naam 2] had gevraagd om bij de bagageband te kijken of de koffer was aangekomen, dat hij van [naam 2] hoorde dat de douane koffers had meegenomen en dat [verdachte] de koffer van het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol had moeten brengen.
[verdachte] heeft tijdens een verhoor bij de KMAR verklaard dat hij vier of vijf keer geld heeft gekregen om behulpzaam te zijn. Hij moest tassen buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol brengen en deed dit met zijn bedrijfsauto. [verdachte] heeft verder verklaard dat zijn neef [naam 10] er ook wel eens bij was.
[naam 10] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij drie of vier keer buiten het beveiligd gebied van de luchthaven Schiphol heeft geholpen om koffers verder te transporteren om zijn oom [verdachte] te helpen.
In het geheugen van de onder [naam 9] in beslag genomen telefoon heeft de KMAR foto’s, met de datum 5-6-2018 en het tijdstip 21:50 uur, aangetroffen van een donkergekleurde koffer voorzien van een bagagelabel bestemd voor een vlucht naar Boston via de luchthaven Schiphol. [naam 9] heeft tijdens zijn verhoor bij de KMAR verklaard dat op de foto de koffer is te zien die op 6 juni 2018 op Schiphol aan zou komen.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak A feit 2 (C8) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 6 juni 2018 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in C4, C5 en C7 wordt [verdachte] in C8 primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018 beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank verwijst voor de motivering hiervan naar hetgeen zij hierover ten aanzien van zaak A feit 1 (C4) heeft overwogen. Wat daar is overwogen ten aanzien van de opzet van [verdachte] bij de invoer van cocaïne, geldt ook voor diens opzet bij de invoer van heroïne in dit zaaksdossier (C8).
Medeplegen
Voor het toetsingskader voor medeplegen verwijst de rechtbank eveneens naar hetgeen zij hierover met betrekking tot zaak A feit 1 (C4) heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] voorafgaand aan de invoer contact met [naam 8] en [naam 9] heeft gehad over de aankomsttijd van de vlucht waarmee de koffer met heroïne werd vervoerd en dat hij [naam 10] heeft ingeschakeld om op de dag van de invoer paraat te staan en de koffer met heroïne verder te vervoeren. Op de dag van de invoer onderhoudt [verdachte] nauw contact met [naam 9] en [naam 10] en stuurt hij [naam 10] aan. De rechtbank is van oordeel dat de rol van [verdachte] van essentieel belang is voor de invoer van de harddrugs. Zijn organiserende rol voorafgaand aan de invoer is immers cruciaal voor de beschikbaarheid van door hem in te schakelen personen die op de dag van de invoer moeten zorgen voor het verdere vervoer van de koffer met heroïne. Zonder de organisatie van dat verdere vervoer kan de invoer niet doorgaan.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 9] , [naam 8] , [naam 10] en anderen. Die samenwerking is zodanig intensief geweest en zijn rol daarbij was van een dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen.
4.3.8
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 3 (C12)
Vrijspraak primaire feit
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen wat de verdachte in zaak A onder 3 primair is ten laste gelegd. De rechtbank zal de verdachte hiervan dan ook vrijspreken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op basis van afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd op 25 juli 2018 en in de nacht van 25 op 26 juli 2018 door de verdachte (hierna ook: [verdachte] ), medeverdachten [naam 12] (hierna ook: [naam 12] ), [naam 1] (hierna ook: [naam 1] ) en [naam 11] (hierna ook: [naam 11] ) en voormalige medeverdachte [naam 13] (hierna ook: [naam 13] ) was bij het onderzoeksteam het vermoeden ontstaan dat deze personen betrokken waren bij een geplande invoer van verdovende middelen in bagage op een vlucht vanuit Lagos die op 26 juli 2018 omstreeks 05:30 uur op Schiphol zou aankomen. Uit onderzoek bleek dat die ochtend rond dat tijdstip vlucht KL588 vanuit Lagos op Schiphol zou aankomen.
Tijdens controle van de bagage omstreeks 05:30 uur, direct na aankomst van die vlucht, werd een reistas van het merk Summit in beslag genomen waarin zich ruim 10 kilogram cocaïne en ruim 19 kilogram heroïne bevond.
Hoewel op 26 juli 2018 een reistas met verdovende middelen in beslag genomen is, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [verdachte] en zijn medeverdachten betrokkenheid hadden bij de invoer van deze tas. De bewoordingen in de afgeluisterde gesprekken zijn te algemeen om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat deze betrekking hebben op de invoer van verdovende middelen via bagage op vlucht KL588 vanuit Lagos op 26 juli 2018. Daaraan doet niet af dat de in beslag genomen reistas eenzelfde merk tas betreft als in andere zaaksdossiers waarin de rechtbank komt tot een bewezenverklaring. De rechtbank acht dit gegeven onvoldoende onderscheidend. Ook de omstandigheid dat de rechtbank ten aanzien van [verdachte] en medeverdachte [naam 1] in andere zaaksdossiers betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen bewezen acht, leidt in C12 niet tot een andere conclusie ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit. [verdachte] zal hiervan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring subsidiaire feit
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier het volgende af.
[naam 1] en [naam 12] bellen op 12 juli 2018 om 12:06 uur met elkaar. [naam 1] wil weten “of het morgen doorgaat of niet”, omdat het laat is en anderen, die “steeds ernaar vragen”, aan het afsluiten zijn en weg gaan. Zes minuten later belt [naam 12] terug naar [naam 1] en zegt dat hij “hem” heeft gesproken, dat “hij” “met hen bezig is” en nu contact heeft “met die mensen”. [naam 1] zegt dat hij alleen maar “wil weten of het gaat gebeuren of niet”, dan kan hij “het tegen … zeggen”.
Vijf minuten later, om 12:13 uur belt [naam 1] met [verdachte] en zegt: “Morgen half 7 he?!” [verdachte] antwoordt dat dat geen probleem is.
Om 13:37 uur belt [naam 1] met [naam 12] en vraagt hem of hij al “iets van hem gehoord” heeft. [naam 12] zegt dat hij “zeker weet dat het misschien gaat gebeuren”. [naam 1] reageert dat hij “tegen hen” zal “zeggen dat het gaat gebeuren”.
Diezelfde dag belt [verdachte] ’s avonds om 23:31 uur [naam 1] en vraagt: “Morgen zeker he?”. [naam 1] bevestigt dat: “Ja, half zes a zes uur zo. Zeven uur zelfs of half zeven”.
De volgende dag belt [naam 1] om 05:42 uur met [verdachte] en zegt: “hij komt niet he, maandag”. [verdachte] antwoordt daarop: “Oke, ik ga hem bellen”. Vervolgens belt [verdachte] 1 minuut later zijn neef [naam 10] (medeverdachte in C4, C5, C7 en C8) en zegt dat “dinges, de vriend” niet kan komen.
Later die ochtend, om 08:48 uur, hebben [naam 1] en [naam 12] weer telefonisch contact. [naam 1] zegt tegen [naam 12] dat ze elkaar moeten ontmoeten en dat hij ( [naam 12] ) tegen “hem” moet zeggen “om dat van morgen te stoppen, dat hij het beter op maandag kan doen”, omdat “zij morgen niet aanwezig zijn”.
[verdachte] stuurt om 09:44 uur die ochtend een sms naar medeverdachte [naam 5] (verdachte in C4 en C7) met het bericht: “Het is gecanceld chef”.
Op 23 juli 2018 bellen [naam 1] en [naam 12] om 17:36 uur met elkaar. [naam 12] zegt: “ik kreeg net een telefoontje van de vent, hij zegt je moet niet boos worden want de mensen zeggen het ding gaat pas morgen door”. [naam 1] zegt tegen [naam 12] dat hij naar “hem” wil rijden samen met [naam 12] .
De volgende dag belt [verdachte] om 07:00 uur met [naam 10] en vertelt dat “het” niet aankomt. De Volkswagen Golf van [naam 10] blijkt om 05:39 uur naar de luchthaven Schiphol te zijn gereden (komende vanaf de [straatnaam] in Amsterdam, het woonadres van [naam 10] ). Om 06:01 uur stond de auto in de omgeving van de Flamingoweg op de luchthaven Schiphol en om 07:05 uur reed de auto weer terug naar de [straatnaam] in Amsterdam.
Weer een dag later, op 25 juli 2018, om 09:09 uur, belt [naam 11] met [naam 1] en vraagt hem: “Jouw man komt morgen hé”, wat [naam 1] vervolgens bevestigt. Om 09:25 uur heeft [naam 1] opnieuw telefonisch contact met [verdachte] en zegt hem: “Morgen 6 uur weer he, alstublieft”. [verdachte] antwoordt dat dat geen probleem is.
Later die dag hebben [naam 1] , [naam 12] en [naam 11] een aantal keer contact onderling, zowel telefonisch als fysiek. Kennelijk wachten zij op een bericht dat [naam 11] van een derde (“de jongen”) zal ontvangen. [naam 11] zegt dat hij ermee bezig is en dat “de jongen aan het bewegen is”. Uit historische verkeersgegevens van twee telefoonnummers die aan [naam 11] worden toegeschreven, blijkt dat [naam 11] op 25 juli 2018 in de middag enkele keren met een Nigeriaans nummer heeft gebeld. ’s Avonds om 22:56 uur belt [naam 1] [naam 11] met de vraag: “Hoe ver is het?”. [naam 11] antwoordt dat hij nog aan het wachten is, maar dat alles goed gaat. Hij wacht nog “op de laatste ding”. [naam 1] zegt dat [naam 11] het hem kan toezenden als hij het heeft.
Aan de tas zat een handgeschreven bagagelabel met de bestemming Sofia (Bulgarije) en het vluchtnummer FB462. Verder onderzoek toonde aan dat de transitbagage met die bestemming en dat vluchtnummer afgehandeld zou worden door het bedrijf [bedrijf naam 1] op bagageband 40. [naam 1] en [naam 13] waren in die tijd werkzaam voor [bedrijf naam 1] . Vlucht FB462 naar Sofia op 26 juli stond gepland voor vertrek naar Sofia om 10:15 uur. Uit het dossier blijkt dat [naam 13] op 26 juli om 00:24 uur telefonisch heeft doorgegeven aan [verdachte] dat hij alles heeft geregeld en “morgen” bij hem ( [verdachte] ) komt om 10 uur.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak A feit 3 (C12) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [verdachte] op 12 juli 2018 contact heeft gehad met [naam 1] over de beschikbaarheid van [verdachte] in de vroege ochtend van 13 juli 2018. De volgende ochtend geeft [naam 1] aan [verdachte] door dat “hij” niet komt, waarop [verdachte] met [naam 10] belt en zegt dat het niet doorgaat. Ook ’s ochtend op 23 juli 2018 heeft [verdachte] weer contact met [naam 10] om door te geven dat “het” niet aankomt. [naam 10] is dan al die ochtend naar Schiphol gereden.
[naam 1] heeft verklaard dat [verdachte] de snorder is met wie hij contact moest opnemen als er een zending zou aankomen. De rol van [verdachte] was dan om de bagage naar buiten te brengen, naar de eigenaar. Volgens [naam 1] had hij op 12 juli 2018 contact met [verdachte] over koffers of tassen die zouden komen. [verdachte] wist dat er een koffer kwam en het was de bedoeling dat die koffer of tas door een KLM-medewerker zou worden onderschept, waarna hij ( [naam 1] ) hem zou krijgen en vervolgens aan [verdachte] zou geven. De koffer kwam echter niet aan op 13 juli en hetzelfde was volgens [naam 1] het geval op 22 en 23 juli 2018. Op 25 juli 2018 was het volgens [naam 1] zijn taak om aan [verdachte] door te geven dat er iets onderweg was, nadat hij ( [naam 1] ) vlak daarvoor van [naam 11] had vernomen dat de dag erna een koffer zou komen die [naam 1] moest pakken.
Medeverdachte [naam 10] , die in dit dossier niet is gedagvaard, is samen met [verdachte] ook betrokken bij de invoer van heroïne en/of cocaïne in zaaksdossiers C4, C5, C7 en C8. Ook in die dossiers staat [verdachte] in contact met [naam 10] en komt [naam 10] naar Schiphol om bagage over te nemen van [verdachte] . Voor [verdachte] en [naam 10] geldt dat in C4 is komen vast te staan dat zij zich op 18 mei 2018 hebben schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs. Bij die gelegenheid is ruim 21 kilo cocaïne in beslag genomen. In C8 dat ziet op 6 juni 2018 hebben [verdachte] en [naam 10] ook harddrugs ingevoerd. Toen ging het om 11 kilo heroïne. In C14, dat ziet op 13 augustus 2018, is [verdachte] ten slotte aangehouden nadat er in zijn auto 8 kilo heroïne was aangetroffen. Kortom, [verdachte] vormt met [naam 10] een tandem die in dezelfde periode als waarin het onderhavige feit valt, meermalen harddrugs heeft ingevoerd. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [verdachte] en [naam 10] aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te begrijpen en dat [verdachte] ook meteen begrijpt wat [naam 1] bedoelt als hij het in hun onderlinge communicatie heeft over “Morgen half 7 he?!” De rechtbank gaat er gelet op [naam 1] ’s verklaring en de context vanuit dat [naam 1] hier bedoelt te zeggen tegen [verdachte] dat er volgens planning de volgende dag harddrugs op Schiphol zullen binnenkomen. [verdachte] is degene die in contact staat met [naam 1] , die over de benodigde informatie beschikt over een binnenkomende zending, en met [naam 10] die steeds net buiten het beveiligd gebied klaar staat om de bagage met harddrugs in ontvangst te nemen. De communicatielijnen verlopen op vergelijkbare wijze als in C4 en C8 ook in dit zaaksdossier volgens een vast patroon, waarbij [verdachte] een spilfunctie inneemt, zowel binnen als buiten het beveiligd gebied op de luchthaven Schiphol. In de gevoerde gesprekken worden locaties en tijdstippen genoemd en afgesproken, waarbij – zoals hiervoor reeds is overwogen – de verdachten kennelijk steeds aan een enkel woord genoeg hebben om elkaar te kunnen begrijpen.
Dit alles acht de rechtbank mede redengevend voor het bewijs van de in C12 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van de verdachten in deze zaak op essentiële punten overeen met de handelwijze die hiervoor is vastgesteld ten aanzien van C4 en C8, zodat deze overeenkomst, bij wijze van schakelbewijs, zal worden gebruikt als bewijs in de onderhavige zaak. Dit geldt ook in C5 en C7, waarin [verdachte] wordt veroordeeld wegens het medeplegen van invoer van heroïne en/of cocaïne op 20 mei 2018 respectievelijk 3 juni 2018, in welke gevallen er geen harddrugs in beslag zijn genomen. Ook in deze beide dossiers is sprake van samenwerking met [naam 1] en [naam 10] .
Zoals hiervoor bij C4 overwogen heeft [verdachte] op 23 augustus 2021, nadat het procesdossier grotendeels gereed was, een verklaring afgelegd over zijn tijdens het opsporingsonderzoek in meerdere zaaksdossiers gebleken betrokkenheid. Hij verklaart daarin dat hij vier of vijf keer geld heeft gekregen voor het naar buiten (de rechtbank begrijpt: van airside naar landside op de luchthaven Schiphol) brengen van koffers/tassen. Naar aanleiding van de opmerking van het onderzoeksteam dat er echter meer dan 4 of 5 keer gesproken is over iets dat zou binnenkomen, verklaart [verdachte] dat dat niet iedere keer ook daadwerkelijk is gebeurd. Ook verklaart hij dat [naam 10] meerdere keren door hem werd ingeschakeld als hij ( [verdachte] ) benaderd werd om bagage van airside af te brengen en verder te vervoeren.
De hiervoor beschreven, voor [verdachte] belastende redengevende feiten en omstandigheden vragen om een verklaring van de zijde van [verdachte] . Zoals in zijn verhoren bij de KMAR heeft [verdachte] zich echter ook ter terechtzitting ten aanzien van de verdenking in C12 op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft daarmee geen concrete, de redengevendheid ontzenuwende verklaring gegeven voor deze belastende omstandigheden.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder C4, C5, C7 en C8 heeft overwogen over opzet en medeplegen. Zij is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt. Door de grote overeenkomsten tussen enerzijds C12 en anderzijds C5 en C7 in combinatie met C4 en C8 acht de rechtbank de bewijsvoering in C5 en C7 mede redengevend voor het bewijs van opzet en medeplegen in C12.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] zich samen met [naam 1] en anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018.
4.3.9
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B feit 3 (C13)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het procesdossier onder meer het volgende af.
Op 24 juli 2018 om 15:03 uur hebben [naam 7] en [naam 14] telefonisch contact. [naam 14] zegt dat hij nu nieuwe mensen heeft en vraagt [naam 7] hem een nieuwe datum te geven. Daarop verloopt het gesprek tussen hen als volgt:
[naam 7] : “Aaahhh...een datum, maandag...van...van...van...van...van...vanuit jouw land?”
[naam 14] : “Oké, maandag bij jou...dinsdag bij jou, ja toch?”
[naam 7] : “Ja, maandag bij mij, dinsdag bij mij, ja.”
[naam 14] : “Oké, Ik bel je vanavond terug.”
[naam 7] : “Oké.”
[naam 14] : “Dan jij... stuur jij...jij... mij hoe ze de dingen moeten schrijven. Hoe ze moeten schrijven. Stuur het me nu op.”
[naam 7] : “Ohhh de bestemming? Ja, ik zal het naar jou toesturen”.
Een half uur later stuurt [naam 7] een sms aan [naam 14] met de tekst: “You can use flight nr KL1105 dest. ARN via KL588 AMS”.
Op 30 juli 2018 heeft [naam 7] om 15:02 uur opnieuw telefonisch contact met [naam 14] . [naam 14] vertelt dat zijn opdrachtgevers een test willen doen en vraagt in verband daarmee om een nieuwe datum. [naam 7] zegt dat hij [naam 14] terug zal bellen wanneer hij een nieuwe datum heeft.
Op 1 augustus 2018 om 16:41 uur geeft [naam 7] telefonisch twee data door aan [naam 14] : “voorlopig, vijf en zeven”. [naam 14] vraagt hem: “stuur mij het bericht op van hoe je [ntv]”, waarop [naam 7] antwoordt: “Hetzelfde, hetzelfde, hetzelfde eindbestemming als ik.. als jij gebruikt/jij... als die ik je laatst heb opgestuurd. (…) Elf nul vijf. Wat ik je.... wat ik je de laatste keer heb opgestuurd, dat wij moeten, dat wij moeten gebruiken.”
Op vrijdag 3 augustus 2018 belt [naam 7] om 14:56 uur met [verdachte] en vraagt hem wanneer [verdachte] moet werken. Volgens [naam 7] is hijzelf vrij op maandag en gaan ze “zondag en dinsdag proberen”. [verdachte] zegt dat dat goed is.
Een dag later, op 4 augustus 2018, bellen [naam 7] en [naam 14] weer met elkaar. [naam 14] zegt dat er “nog een andere op de zevende” bij [naam 7] zal zijn. [naam 7] bevestigt “zeven, zeven bij mij”, waarna [naam 14] zegt: “Ja, je moet al vragen....vrienden”. Acht minuten later belt [naam 7] met [verdachte] en vertelt hem dat het er morgen goed uitziet en dat hij ‘Vomar’ even gaat bellen met het verzoek [verdachte] te bellen. [verdachte] geeft aan dat die met vakantie is, maar dat dat geen probleem is, want hij gaat het zelf doen. Een half uur later spreken ze elkaar opnieuw telefonisch en [verdachte] bevestigt nogmaals dat het geen probleem is en voegt eraan toe: “ik zelf brengen”. Uit het procesdossier blijkt dat [verdachte] en [naam 7] met “Vomar” medeverdachte [naam 10] bedoelen, een neef van [verdachte] die in C4, C5, C7 en C8 met [verdachte] heeft samengewerkt om verdovende middelen die buiten de douane om van het beveiligde gebied af waren gebracht, in ontvangst te nemen en verder te vervoeren.
Op 7 augustus 2018 om 00:16 uur hebben [verdachte] en [naam 7] telefonisch contact. Ze zullen elkaar “morgenochtend” zien. Uit de registraties van de Schipholpas van [verdachte] blijkt dat [verdachte] om 04:55 uur personeelsparkeerplaats P30 betreedt en vervolgens om 05:07 uur via doorlaatpost 90 het beveiligd gebied betreedt.
Op 7 augustus 2018 zien verbalisanten van de KMAR dat vlucht KL588 uit Lagos, Nigeria die dag omstreeks 05:30 uur arriveert op het platform/gate F03 van de luchthaven Schiphol. Terwijl zij richting het vrachtruim lopen waar de bagage wordt gelost, ziet één van hen in de nabijheid van het vliegtuig [naam 7] , die naast zijn bagagetrekker staat met naast hem nog een bagagetrekker met daarin een onbekende man. De verbalisanten zien vervolgens een aantal koffers uit het bagageruim naar beneden komen. Na controle treffen zij een rolkoffer aan met een handgeschreven bagagelabel met de tekst
[naam 15]
8 074 KL383343
KL 588 AMS
KL1105 ARN
Na opening van de koffer door de douane blijkt deze in totaal ruim 10 kilogram cocaïne en ruim 10 kilogram heroïne te bevatten. Op die vlucht wordt geen andere bagage aangetroffen voorzien van een bagagelabel met daarop een doorreis met KL1105 naar ARN (Stockholm, Zweden). Uit controle van alle overige ruimbagage van vlucht KL588 met behulp van scanapparatuur blijkt verder dat er op die vlucht geen andere bagage met verdovende middelen aanwezig was.
Diezelfde ochtend belt [naam 14] om 07:35 uur met [naam 7] . [naam 7] vertelt hem dat het niet goed is, want de vlucht is “één honderd procent door de douane gecontroleerd vandaag”; dus zij hebben het gevonden en “alles is door de scan gegaan”. [naam 7] zegt dat hij een foto gaat maken van de details “om te bewijzen dat het een door de douane gecontroleerde vlucht was vandaag”.
Medeverdachte [naam 9] (hierna ook: [naam 9] ) heeft in andere zaaksdossiers over invoer van verdovende middelen - verkort weergegeven - verklaard dat Big bro ( [naam 14] ), die in Afrika woont, de eigenaar is van de verdovende middelen en de man die alle opdrachten geeft.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak B feit 3 (C13) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 7 augustus 2018 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en heroïne. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in de hiervoor besproken zaaksdossiers wordt [verdachte] in C13 primair ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Deze koffer bestemd voor [verdachte] en zijn medeverdachten?
Namens [verdachte] is aangevoerd dat de invoer van de in beslag genomen (zwarte) koffer niet kan worden toegerekend aan [verdachte] en zijn medeverdachten, nu er een discrepantie bestaat qua kleur en aantal met de bagage die op 7 augustus werd verwacht, zoals dit blijkt uit de onderlinge communicatie tussen [naam 7] en [naam 14] . Dit verweer kan niet slagen. Wat er verder ook zij van die communicatie tussen [naam 7] en [naam 14] , de rechtbank acht doorslaggevend dat:
  • die op 7 augustus 2018 in beslag genomen koffer met verdovende middelen voorzien was van een bagagelabel met daarop precies die vluchtgegevens geschreven die [naam 7] in de dagen voorafgaand aan de invoer meermalen aan [naam 14] had doorgegeven (vlucht KL588 uit Lagos met doorreis met KL1105 naar ARN), waarbij [naam 7] zowel met [naam 14] als met [verdachte] over invoer van een koffer op (onder andere) die datum hadden gecommuniceerd (“vijf en zeven” respectievelijk “zondag en dinsdag”);
  • er op de betreffende vlucht op 7 augustus 2018 geen enkele andere koffer aanwezig was voorzien van een bagagelabel met die vluchtgegevens;
  • dat er op die vlucht ook geen andere bagage met verdovende middelen aanwezig was;
  • [naam 7] met een bagagetrekker werd gesignaleerd bij die vlucht na aankomst die dag ten tijde van controle door de douane en inbeslagname van die koffer; en
  • [naam 7] na inbeslagname van die koffer diezelfde ochtend nog [naam 14] informeerde dat de vlucht gecontroleerd was door de douane, “het” gevonden was en hij een foto zou maken van de details om te bewijzen dat het een door de douane gecontroleerde vlucht was.]
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er daarom, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, in redelijkheid geen twijfel over dat de op 7 augustus 2018 aangetroffen koffer met verdovende middelen afkomstig uit vlucht KL588 de koffer was waarover [naam 7] en [naam 14] hebben gecommuniceerd voorafgaand aan 7 augustus 2018 en die bestemd was voor verder vervoer met hulp van [naam 7] en [verdachte] .
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne en cocaïne op 7 augustus 2018 beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor ten aanzien van C4 heeft overwogen met betrekking tot het opzet van [verdachte] op de (verlengde) invoer van de verdovende middelen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen daar is vermeld ook voor deze zaak geldt.
Medeplegen
Voor het toetsingskader voor medeplegen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor ten aanzien van C4 heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bij deze drugsinvoer een actieve rol speelde door op de hiervoor onder de feiten en omstandigheden beschreven wijze samen met [naam 7] voorafgaand aan de invoer van de bagage afspraken te maken over het van Schiphol wegbrengen van die bagage na aankomst. Daarbij is van belang dat medeverdachte [naam 7] heeft verklaard dat zijn afspraken met [verdachte] betrekking hadden op het verdere vervoer van de bagage met verdovende middelen na aankomst op Schiphol. Die afspraken zijn noodzakelijk voor het in gang zetten en het voltooien van de geplande invoer. Aldus heeft [verdachte] een cruciale intellectuele bijdrage geleverd aan de organisatie van de invoer van de koffer met verdovende middelen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de betrokkenheid van [verdachte] van voldoende gewicht is om het medeplegen van invoer van cocaïne en heroïne naar Nederland wettig en overtuigend bewezen te achten.
4.3.10
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A feit 4 (C14)
Feiten en omstandigheden
Op 11 augustus 2018 om 18:48 uur belt [naam 6] met [verdachte] en zegt dat hij [verdachte] de dag erna misschien nodig heeft tussen 6 en 7 uur. [naam 6] zal hem in de ochtend rond 5/6 uur een sms sturen en zegt: “misschien vandaag 12 uur (…) groen of rood licht geven”.
Op 12 augustus 2018 in de ochtend laat [naam 6] aan [verdachte] weten: “ging niet door” en vraagt of het “morgen” oké is, hetgeen [verdachte] bevestigt. [naam 6] zal [verdachte] ’s avonds weer sms-en. Diezelfde avond stuurt [verdachte] om 21:33 uur een sms aan [naam 6] met de vraag: “Hulat [de rechtbank begrijpt: hoe laat] ik kom morgen”, waarop [naam 6] om 22.07 uur “6” antwoordt.
Op 13 augustus 2018 betreedt [verdachte] om 05:50 uur het beveiligde gebied van Schiphol. Om 06:48 uur ontvangt hij een sms van [naam 6] met de tekst: “Broer rond 7:30”, waarna [naam 6] hem om 07:27 uur vraagt over 5 minuten naar Charlie [de rechtbank begrijpt: Pier C] te komen. [verdachte] antwoordt circa 2 minuten later dat hij “nu” naar Charlie komt.
Om 07:39 uur hebben [naam 6] en [verdachte] weer telefonisch contact en voeren zij het volgende gesprek:
[naam 6] : “Alleen moet ie jou geven, moet ie der in gooien, jij gaat pakken van de kar, wat moet ie doen?”
[verdachte] : “Jij moet, jij moet der in gooien”
[naam 6] : “Ok maar dan moet je goed staan he … deur open. (…) Hij komt nu … hij is onderweg”
Een minuut later geeft [naam 6] telefonisch aan [verdachte] door dat “die jongen” bij hem is en nu naar [verdachte] toe komt. Om 07:46 uur belt [naam 6] weer met [verdachte] en voeren zij het volgende gesprek:
[verdachte] : “Niet bellen alsjeblieft!”
[naam 6] : “Die jongen heeft twee (2) gegeven aan jou toch? (…)
Eentje niet vinden abi. Alleen eentje..
De bruine niet
gooi..gooi als je die ..abi die bruine gooi maar bij de zelfde plek terug op de grond ik ga pakken”
[verdachte] : “Nee nu niet, ben nu bijna buiten. Kan niet”
Om 07:51 uur verlaat [verdachte] bij doorlaatpost 90 het beveiligde gebied en rijdt met een bedrijfsauto van [naam bedrijf] naar P30. Daar parkeert hij de bedrijfsauto bij zijn eigen auto en laadt een bruine koffer en een zwarte vuilniszak van de bedrijfsauto in zijn eigen auto. Om 08:02 uur rijdt [verdachte] het beveiligde terrein op met de bedrijfsauto.
Om 08:10 uur stuurt [verdachte] [naam 6] een sms met het verzoek naar Pier C te komen waarop [naam 6] antwoordt dat hij nu komt. [verdachte] en [naam 6] zijn vervolgens beiden om 08:20 uur ter hoogte van gate C8 en praten met elkaar. Om 13:00 uur ontvangt [verdachte] een sms van [naam 6] met de tekst: “3 uur achter moskee”.
Diezelfde dag rond 14:00 uur heeft het onderzoeksteam de auto van [verdachte] doorzocht. In de kofferbak wordt een bruin gekleurde tas/koffer van het merk Summit aangetroffen met daarin pakketten met verdovende middelen. [verdachte] is vervolgens om 14:05 uur aangehouden. Aanvullend onderzoek heeft uitgewezen dat de Summit tas 8 zakken met een totaalgewicht van 7.935,9 gram heroïne bevatte.
Tijdens de aanhouding van [verdachte] is zijn mobiele telefoon in beslag genomen. Het onderzoeksteam ziet daarop om 15:41 uur een sms van [naam 6] binnenkomen met de vraag waar [verdachte] is. Het telefoonnummer van [naam 6] straalt op dat moment een zendmast aan op de [adres 2] in Amsterdam, op ongeveer 300 meter afstand van de [naam moskee] Moskee aan de [adres 9] 119. Het onderzoeksteam besluit dan de telefoon van [verdachte] over te nemen om hiermee contact te kunnen houden met [naam 6] en deze te kunnen aanhouden.
Om 15:21 uur belt [naam 6] met een onbekend gebleven persoon (*6242) die vraagt hoe laat [naam 6] bij hem zal zijn. [naam 6] antwoordt dat hij het “nu” gaat ophalen dat hij daarna meteen zal komen.
Om 16:07 uur stuurt het onderzoeksteam met de telefoon van [verdachte] een sms naar [naam 6] met de tekst: “Abi war ben je nyt bel ben onderweg
”.Daarop ontvangt [verdachte] om 16:08 uur een sms van [naam 6] : “Ok ben achter moskee
”.
Zoals hiervoor in paragraaf 4.3.2. al is beschreven, is er vanaf 15:45 uur geobserveerd in de omgeving van de moskee. Daarbij wordt een Volkswagen Polo gesignaleerd, die op het [adres 3] , dichtbij de moskee, staat geparkeerd. Op het moment dat het onderzoeksteam met de telefoon van [verdachte] belt naar [naam 6] (nummer * [telefoonnummer 23] ) neemt een lid van het observatieteam waar dat de inzittende van de Polo gebruik maakt van een telefoon. Daarop is [naam 6] , de inzittende van de Polo, aangehouden.
Beoordeling
De rechtbank acht gelet op het samenstel van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd en in samenhang bezien met de bewijsmiddelen ten aanzien van zaak A feit 4 (C14) zoals opgenomen in Bijlage II, wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 13 augustus 2018 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van (verlengde) de invoer van heroïne op 13 augustus 2018. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Verlengde invoer
Evenals in andere zaaksdossiers wordt [verdachte] in C14 primair ten laste gelegd dat hij zich samen met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Zoals hiervoor al is overwogen, moet het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ extensief worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer van verdovende middelen.
Opzet
De vraag of [verdachte] opzet heeft gehad op de (verlengde) invoer van heroïne beantwoordt de rechtbank bevestigend en zij verwijst voor de motivering hiervan naar hetgeen zij hierover ten aanzien van C4 heeft overwogen.
Medeplegen
Voor het toetsingskader voor medeplegen verwijst de rechtbank eveneens naar hetgeen zij hiervoor met betrekking tot C4 heeft overwogen en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bij deze drugsinvoer een actieve rol speelde Hij heeft al op 11 augustus 2018 contact met [naam 6] om zijn ( [verdachte] ) beschikbaarheid af te stemmen en op 12 augustus 2018, de dag voorafgaand aan de invoer, ontvangt hij van [naam 6] een sms met het tijdstip waarop [verdachte] de volgende dag beschikbaar moet zijn. In de ochtend van 13 augustus 2018 is hij in het beveiligde gebied van de luchthaven aanwezig, ontvangt hij van [naam 6] opnieuw een sms met een tijdstip waarop hij ( [verdachte] ) beschikbaar moet zijn en bespreekt hij met [naam 6] hoe een door [naam 6] aangestuurde derde de tas zal overdragen aan [verdachte] . Daarna stemt [verdachte] met [naam 6] af waar en wanneer [verdachte] die tas aan [naam 6] zal overdragen buiten het beveiligde gebied van de luchthaven. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat [verdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 6] en anderen bij de (verlengde) invoer van heroïne op 13 augustus 2018. Die samenwerking is zodanig intensief geweest en de rol van [verdachte] daarbij was van een dusdanig materieel gewicht dat sprake is van medeplegen.
Aanvullend met betrekking tot opzet
Ten aanzien van het opzet merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat bij al het voorgaande geldt dat [verdachte] , door de bagage niet te controleren en/of na te laten te informeren wat er precies ingevoerd werd, ten minste voorwaardelijk opzet op de ingevoerde hoeveelheden en de soort van de harddrugs (heroïne en/of cocaïne) had.
Overige bewijsverweren
De door de raadsman gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien op de waardering van de feiten, die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door de rechtbank, zoals hiervoor vermeld.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 primair en in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Zaak A
Feit 1 (C4)
Primair
hij op 18 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
Feit 2 (C8)
Primair
hij op 6 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 11.026 gram van een materiaal bevattende heroïne;
Feit 3 (C12)
Subsidiair
hij in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen:
  • één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en/of om daartoe gelegenheid en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
  • vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) en/of anderen
- ( telefonisch en fysiek) gecommuniceerd en afspraken gemaakt over de datum en tijdstip van aankomst van een of meer zendingen verdovende middelen en/of het doorgaan van die zendingen verdovende middelen en
- ( telefonisch) gecommuniceerd en afspraken gemaakt over het aanwezig zijn en/of het gereed staan op of in de omgeving van airside van de luchthaven Schiphol om reizigersbagage met verdovende middelen uit de lading van een binnenkomende vlucht te (laten) halen en/of in ontvangst te (laten) nemen en/of te (laten) vervoeren en/of over te (laten) dragen en
- zich (volgens afspraak) naar de luchthaven Schiphol begeven en aldaar of in de omgeving aanwezig geweest en zich gereed gehouden en
- een vervoermiddel voorhanden gehad;
Feit 4 (C14)
Primair
hij op 13 augustus 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 7.936 gram van een materiaal bevattende heroïne;
Zaak B
Feit 1 (C5)
Primair
hij op 20 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne;
Feit 2 (C7)
Primair
hij op 3 juni 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne;
Feit 3 (C13)
Primair
hij op 7 augustus 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 10.003 gram van een materiaal bevattende cocaïne en 9.928 gram van een materiaal bevattende heroïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair, feit 4 primair, telkens:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 3 subsidiair:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid, en/of inlichtingen te verschaffen en/of zich en/of een ander gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Zaak B
Ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3 primair, telkens:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenhalf jaar met aftrek van het voorarrest, dit na compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn.
7.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging komt heeft de raadsman verzocht rekening te houden met onder meer het blanco strafblad van de verdachte, diens leeftijd, de overschrijding van de redelijke termijn, de invoering van de Wet beschermen en straffen en het feit dat de rol van de verdachte niet als die van ‘chef’ kan worden gekarakteriseerd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich zevenmaal samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van heroïne en/of cocaïne, waarvan twee keer op dezelfde dag, en eenmaal aan het plegen van voorbereidingshandelingen hiertoe. De verdachte heeft zich hiermee begeven op het terrein van internationale handel in verdovende middelen. De verdachte heeft hierbij zowel een aansturende als een uitvoerende rol gespeeld. Gelet op het procesdossier, het feit dat hieruit blijkt dat in de zaken waarin harddrugs is inbeslaggenomen het steeds gaat om aanzienlijke hoeveelheden variërend van acht kilogram tot zo’n zevenentwintig kilogram, in samenhang met de vele overeenkomsten tussen de verschillende zaken, gaat de rechtbank er met het oog op de straftoemeting van uit dat het in de gevallen waarin de hoeveelheden heroïne en/of cocaïne onbekend zijn gebleven, ook hoeveelheden in die orde van grootte betrof. Een dergelijke substantiële hoeveelheid moet bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit en misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Ook worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van deze middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren.
Als Schipholmedewerker heeft de verdachte een wezenlijke rol gehad bij het plegen deze feiten, omdat hij zich door het gebruik van zijn Schipholpas en van bedrijfsauto’s buiten de douane om vrijelijk over het beveiligde terrein van Schiphol kon bewegen. Hij heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn positie, waardoor hij bij uitstek beschikte over mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Voor de bestrijding van de internationale handel in harddrugs is het van groot belang dat vooral ook medewerkers van een (lucht)haven weerstand bieden tegen de verleiding zich in te laten met de invoer van harddrugs. De verdachte deed dit niet, had voor de hiervoor genoemde gevolgen geen oog en was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 augustus 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken van deze omvang plegen te worden opgelegd, kan niet anders dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur worden volstaan. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van een verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat in deze zaak van het uitgangspunt van twee jaren moet worden afgeweken. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaken van het aanzienlijke aantal verdachten in het onderzoek Ryeford-Monston gelijktijdig ter berechting aan te brengen, acht de rechtbank gelet op de inhoud van en samenhang tussen de verschillende zaken van onvoldoende gewicht om ten nadele van de verdachte uit te gaan van een duur van de redelijke termijn die langer is dan de gebruikelijke twee jaren. Ook de coronapandemie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in dit specifieke geval een langere duur rechtvaardigt. De rechtbank gaat daarom uit van een duur van twee jaren vanaf het moment dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen, waarbinnen tot een eindvonnis had moeten worden gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 13 augustus 2018, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld.
De verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het eindvonnis wordt heden, op 20 december 2022, gewezen. De rechtbank stelt daarom vast dat de redelijke termijn daarmee met (ruim) achtentwintig maanden is overschreden. De rechtbank compenseert deze termijnoverschrijding door de duur van de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met zestien maanden.
Wet straffen en beschermen
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet wijzigt de gehele detentiefasering, waaronder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). De wetgever heeft ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen gewezen na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is. De nieuwe VI-regeling behelst aldus de executie van straffen en geen wijziging in de aard en de maximale duur van de op te leggen straf. Er is ook anderszins geen rechtsregel die de rechter voorschrijft om bij de strafoplegging met de gevolgen van de gewijzigde regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling rekening te houden.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om in de onderhavige zaak in strafmatigende zin rekening te houden met de nieuwe regeling.
Duur van de gevangenisstraf
Mede gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van tweeënnegentig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden en zal dit aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
De officieren van justitie hebben in hun requisitoir gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de gevangenneming van de verdachte, dan wel de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal bevelen (pagina 8 van het ‘requisitoir strafmaat’). Ten tijde van het uitspreken van het requisitoir was de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Na repliek en dupliek heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De rechtbank legt de vordering van de officieren van justitie aldus uit dat zij thans de gevangenneming van de verdachte vorderen.
Hoewel aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd, zal de rechtbank de vordering tot gevangenneming van de verdachte afwijzen. Bij de beslissing de geschorste voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen heeft de rechtbank overwogen dat de ernstige bezwaren die tot het bevel voorlopige hechtenis hebben geleid nog onverkort bestaan, maar dat er geen gronden (geschokte rechtsorde en/of gevaar voor herhaling) meer zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Dit is ook thans nog het geval.
Daarbij geldt dat bij de behandeling van een strafzaak het uitgangspunt is, en dat blijft het ook na de onderhavige veroordeling, dat een verdachte een eventueel hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Dit veroordelende vonnis maakt dat niet anders. De hoogte van de op te leggen straf levert op zichzelf evenmin een grond op voor een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis. Daarbij weegt de rechtbank het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak mee.
De officieren van justitie hebben hun standpunt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte bij een veroordelend vonnis dient te herleven mede gebaseerd op artikel 75, eerste lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze bepaling houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook kan worden gegeven of verlengd op de grond dat in het
bestreden vonniseen vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling is gezien haar plaats in de wet en haar bewoordingen uitsluitend gericht aan de appelrechter en dient daarom bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te blijven.

8.Bijkomende straf

Verbeurdverklaring
Op 13 en 14 augustus 2018 zijn onder de verdachte, onder andere, de volgende voorwerpen in beslag genomen (nummers 2, 3, 7, 8, 10, 11 en 31 op de beslaglijst):
  • 1 STK personenauto Mercedes C220 cdi (18-068739-2)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-3)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-7)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-8)
  • 1 STK autosleutel Mercedes Benz(18-068739-10)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-11)
  • 1 STK KLM-label(18-068739-12).
Deze voorwerpen zijn niet teruggegeven.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat genoemde voorwerpen worden verbeurd verklaard.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de teruggave aan de verdachte te gelasten van de Mercedes personenauto. Over het overige beslag heeft de raadsman zich niet uitgelaten.
De rechtbank is van oordeel dat genoemde voorwerpen, overeenkomstig de vordering van de officieren van justitie, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met behulp van die voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 33, 33a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en
artikel 2, 10, 10a van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 primair en in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de in zaak A onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair, 4 primair en in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
92 (tweeënnegentig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
  • 1 STK personenauto Mercedes C220 cdi (18-068739-2)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-3)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-7)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-8)
  • 1 STK autosleutel Mercedes Benz(18-068739-10)
  • 1 STK telefoontoestel, Nokia (18-068739-11)
  • 1 STK KLM-label(18-068739-12).
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.