ECLI:NL:RBNHO:2022:12246

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
C/15/326192 / HA ZA 22-182
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met als zekerheid een positief/negatief verklaring, in het kader van een vennootschap in liquidatie

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 21 december 2022, staat de vordering van [eiser1] c.s. centraal, die een bedrag van € 308.750,- vorderen van PVNH, een vennootschap in liquidatie, en [gedaagde1/2] sr., de voormalig bestuurder. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst waarbij [eiser1] c.s. een bedrag van € 300.000,- hebben geleend aan PVNH, met een positieve en negatieve hypotheekverklaring als zekerheid. PVNH heeft de onroerende goederen, die als zekerheid dienden, zonder toestemming van [eiser1] c.s. verkocht aan LFB, een onderneming van [gedaagde1/2] jr. De rechtbank oordeelt dat PVNH niet is opgehouden te bestaan en dat de vordering tot betaling van de lening toewijsbaar is. De rechtbank wijst de vorderingen tegen LFB en [gedaagde1/2] jr. af, omdat de zekerheid waardeloos was en [eiser1] c.s. geen schade hebben geleden door de verkoop van de onroerende goederen. De rechtbank concludeert dat PVNH nog bestaat voor de vereffening en veroordeelt [gedaagde1/2] sr. en PVNH hoofdelijk tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326192 / HA ZA 22-182
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van

1.[eiser1] ,

2.
[eiser2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.F.P. Nabben te Haarlem,
tegen
1.
[gedaagde1/2]als voormalig bestuurder en thans ex-vereffenaar van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROJECTVENNOOTSCHAP NOORD-HOLLAND B.V.
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
2.
[gedaagde1/2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LFB NEW BREEZE BEVERWIJK B.V.(voorheen APEX BEVERWIJK B.V.),
statutair gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. B.P.C. Bijl te Amsterdam,
4.
[gedaagde4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.P.C. Bijl te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser1] c.s. en [gedaagde1/2] c.s. worden genoemd. [gedaagde1/2] c.s. zullen afzonderlijk worden aangeduid als ‘PVNH’, ‘ [gedaagde1/2] sr.’ (deze twee gezamenlijk ook aan te duiden als ‘PVNH c.s.’), ‘LFB’ en ‘ [gedaagde1/2] jr.’ (deze twee gezamenlijk ook aan te duiden als ‘LFB c.s.’).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 6 juli 2022 en de daarin genoemde stukken
  • de akte overlegging nadere producties van 14 november 2022 van LFB c.s. met producties 4 t/m 30
  • de mondelinge behandeling van 14 november 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden
  • de pleitnotities van mr. Nabben voornoemd
  • de notities van mr. Bijl voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. K.Chr. Spee.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
PVNH, een onderneming van [gedaagde1/2] sr., was eigenaar van het voormalige pand van KPN aan de [adres] met bijgebouw op de [adres] (hierna: de onroerende goederen). Op de onroerende goederen rustten in verband met verstrekte leningen twee hypotheken.
2.2.
Op 4 mei 2021 heeft een notaris ingeschakeld door een van de hypotheekhouders, [gedaagde1/2] sr., PVNH en Major Property B.V., een vennootschap waarvan [gedaagde1/2] sr. enig bestuurder is, aangeschreven met de aankondiging dat tot openbare executoriale verkoop van de onroerende goederen zou worden overgegaan omdat de lening niet tijdig was afgelost. Per medio mei 2021 stond volgens opgaven van de hypotheekhouders een bedrag van in totaal ca. € 2.877.625,- aan (hypotheek)leningen open.
2.3.
[eiser1] c.s. exploiteren paardenstallen. [gedaagde1/2] sr. en zijn dochters waren vanaf 2020 zeer regelmatig bij de stallen van [eiser1] c.s.
2.4.
[gedaagde1/2] sr. heeft [eiser1] c.s. in 2020 te kennen gegeven de stallen van [eiser1] c.s. te willen kopen of huren. [eiser1] c.s. stonden hiervoor open.
2.5.
In het voorjaar van 2021 heeft [gedaagde1/2] sr. aan [eiser1] c.s. meerdere keren voorgehouden dat hij geld nodig had om een bouwproject in Beverwijk te ontwikkelen. Hij vroeg hen of zij hem een bedrag van € 300.000,- konden lenen voor dat doel. [gedaagde1/2] sr. hield [eiser1] c.s. voor dat wanneer dat project winst zou opleveren, hij de paardenstallen van [eiser1] c.s. zou kunnen kopen en de geldlening met rente zou kunnen terugbetalen.
2.6.
Op 4 juni 2021 hebben [eiser1] c.s. [gedaagde1/2] sr. laten weten het bedrag te kunnen lenen. Op 7 juni 2021 vond een bespreking plaats tussen [eiser1] c.s. en [gedaagde1/2] sr. Op verzoek van [gedaagde1/2] sr. was [gedaagde1/2] jr., de zoon van [gedaagde1/2] sr., hierbij aanwezig. [eiser1] c.s. en [gedaagde1/2] sr. kwamen tot een mondelinge geldleningsovereenkomst.
2.7.
In vervolg daarop hebben [eiser1] c.s. op verzoek van [gedaagde1/2] sr. in de e-mail van 10 juni 2021 aan de door [gedaagde1/2] sr. aangedragen notaris [notaris] (hierna notaris) bericht:
Met Dhr. [gedaagde1/2] is afgesproken:
- bedrag lening 300.000,-
- rentepercentage 7%, maandelijks te voldoen
- looptijd 1 jaar met optie tot verlenging per 6 maanden
- zekerheidsstelling – door u in te vullen
- geldverstrekkers: [eiser1] en [A.]
2.8.
In de notariële akte van geldlening van 22 juli 2021 is onder de kop ‘Zekerheid – positieve en negatieve hypotheekverklaring’ opgenomen dat PVNH op verzoek van [eiser1] c.s. een hypotheek zou verstrekken op de onroerende goederen en dat het PVNH niet zonder toestemming van [eiser1] c.s. was toegestaan de onroerende goederen te vervreemden. Daarnaast heeft [gedaagde1/2] sr. zich bij die lening als borg verbonden tot zekerheid voor de terugbetaling van het bedrag.
2.9.
Op 18 juni 2021 is de waarde van de onroerende goederen getaxeerd op € 2.805.000,-.
2.10.
Op 8 juli 2021 heeft PVNH zonder toestemming of medeweten van [eiser1] c.s. de onroerende goederen voor € 2.855.000,- verkocht aan, en op 16 juli 2021 geleverd aan, LFB. LFB was een onderneming van [gedaagde1/2] jr.
2.11.
Met ingang van 21 juli 2021 is PVNH door middel van een turboliquidatie ontbonden.
2.12.
Op 1 november 2021 hebben [eiser1] c.s. de gehele geldlening met PVNH opgeëist. Daarop is niets afgelost.
2.13.
Op 20 januari 2022 hebben [eiser1] c.s. na daartoe verkregen verlof, ten laste van LFB conservatoir beslag gelegd op de onroerende goederen.
2.14.
LFB c.s. heeft op enig moment een koper gevonden voor de onroerende goederen, althans voor de aandelen van LFB.
2.15.
Bij vonnis in kort geding van 24 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter de door LFB gevorderde opheffing van het conservatoir beslag afgewezen.
2.16.
[eiser1] c.s. en LFB c.s. zijn op enig moment een depotovereenkomst overeengekomen. [eiser1] c.s. hebben daarop het conservatoir beslag opgeheven. De aandelen van LFB zijn verkocht aan een derde.
2.17.
Bij vonnis in incident in deze procedure van 6 juli 2022 is de incidentele vordering van [gedaagde1/2] jr., dat deze rechtbank zich in verband met een forumkeuzebeding onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [eiser1] c.s. kennis te nemen, afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser1] c.s. vorderen - na wijziging van eis ter zitting - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
a. voor recht verklaart dat PVNH niet opgehouden is te bestaan, een “
vennootschap in liquidatie” is en dus nog bestaat voor zover nodig voor de vereffening,
d. [gedaagde1/2] c.s. hoofdelijk veroordeelt om – binnen 14 dagen na het in deze procedure te wijzen vonnis – aan [eiser1] c.s. te voldoen een bedrag van € 308.750,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente van 3 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling,
Subsidiair:
de koop en levering van de twee onroerende goederen (kadastraal bekend gemeente [adres] ) door PVNH aan LFB, waarvan de levering heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 en verleden bij akte (met kadastraal kenmerk [kenmerk] ) ten overstaan van notaris [notaris] te [woonplaats] , vernietigt,
[gedaagde1/2] c.s. veroordeelt om binnen 14 dagen na het in deze procedure te wijzen vonnis zorg te dragen voor wijziging van de kadastrale registratie opdat de sub b genoemde onroerende goederen kadastraal op naam worden gesteld van PVNH, met de bepaling dat bij gebreke daarvan het in deze procedure te wijzen vonnis daarvoor in de plaats komt,
Zowel primair als subsidiair:
[gedaagde1/2] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van deze procedure, daaronder begrepen de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis.
3.2.
Het onder d. gevorderde bedrag bestaat uit de originele hoofdsom van € 300.000,-, vermeerderd met een bedrag van € 8.750,- aan achterstallige rente van 7% op jaarbasis, over de maanden oktober 2021 t/m maart 2022.
3.3.
[gedaagde1/2] sr. en PVNH alsook [gedaagde1/2] jr. en LFB voeren verweer met als conclusie dat de vorderingen van [eiser1] c.s. moeten worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een geldleningsovereenkomst tussen [eiser1] c.s. en PVNH, waarbij [eiser1] c.s. een bedrag van € 300.000,- hebben geleend aan PVNH en waarbij PVNH zich jegens [eiser1] c.s. heeft verbonden om op eerste verzoek een hypotheek te vestigen op de onroerende goederen en deze niet zonder toestemming van [eiser1] c.s. te vervreemden. Daarnaast heeft [gedaagde1/2] sr. zich als borg verbonden tot zekerheid van terugbetaling van het geleende bedrag.
Geldlening opeisbaar
4.2.
Blijkens de geldleningsovereenkomst werd de hoofdsom (of het restant daarvan) meteen opeisbaar wanneer PVNH handelde in strijd met de overeenkomst of wanneer PVNH werd ontbonden of ophield te bestaan. Vast staat dat PVNH de onroerende goederen zonder toestemming van [eiser1] c.s. heeft vervreemd en dat PVNH kort daarna door turboliquidatie is opgehouden te bestaan. Dat betekent dat de hoofdsom meteen is verschuldigd, nog daargelaten dat de looptijd van de geldlening die was bepaald op een jaar met een verlengingsmogelijkheid van zes maanden, inmiddels ook is verstreken. De hoofdsom is daarom opeisbaar.
Nu PVNH het geleende bedrag niet heeft terugbetaald en is geliquideerd, is [gedaagde1/2] sr. als borg gehouden tot terugbetaling en tot betaling van de achterstallige rente.
4.3.
Het verweer van [gedaagde1/2] sr. dat [eiser1] c.s. op grond van de grosse van de akte van geldlening al beschikken over een executoriale titel en daarom geen belang hebben bij dit vonnis, leidt niet tot een ander oordeel. [eiser1] c.s. hebben bij de mondelinge behandeling uiteengezet dat in verband met het door hen gelegde beslag op de onroerende goederen, een bedrag in depot is gehouden, waarvan ze op € 75.000,- aanspraak kunnen maken indien en zodra [gedaagde1/2] sr. bij vonnis wordt veroordeeld tot nakoming van zijn verplichting uit hoofde van de door hem verstrekte borgtocht. Daarmee hebben [eiser1] c.s. dus wel degelijk belang bij deze veroordeling.
4.4.
Dat maakt dat de primaire vordering van [eiser1] c.s. op [gedaagde1/2] sr. tot betaling van € 308.750,- toewijsbaar is.
PVNH vennootschap in liquidatie
4.5.
De vordering tot betaling van voornoemd bedrag is in beginsel ook toewijsbaar tegen PVNH als de contractspartij van [eiser1] c.s. bij de leningsovereenkomst. PVNH is echter door middel van turboliquidatie ontbonden en is, volgens [gedaagde1/2] sr., wegens gebrek aan baten opgehouden te bestaan.
Volgens [eiser1] c.s. heeft PVNH wel degelijk baten en is zij daarom nog een bestaande vennootschap in liquidatie. Voor wat betreft de baten verwijst [eiser1] c.s. onder meer naar de kort voor het ontbindingsbesluit door hen verstrekte lening van € 300.000,- en naar een vordering van PVNH op [gedaagde1/2] sr. uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde1/2] sr. heeft niet gehandeld zoals een redelijk denkend en handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld, door een lening aan te gaan die de vennootschap niet kon nakomen. Dat leidt tot schade bij de vennootschap waarvoor [gedaagde1/2] sr. aansprakelijk kan worden gehouden.
[gedaagde1/2] sr. heeft betwist dat er nog baten zijn. Op het moment van ontbinding was de bankrekening van PVNH al opgeheven en beschikte zij niet over liquide middelen. Het aangaan van de lening met [eiser1] c.s. kan niet tot bestuurdersaansprakelijkheid leiden, alleen al omdat de vennootschap hierdoor geen schade heeft geleden, aldus [gedaagde1/2] sr.
4.6.
Zoals [eiser1] c.s. terecht hebben aangevoerd, mag de rechter het oordeel van het bestuur van de rechtspersoon dat zij geen baten meer heeft, ook buiten een procedure ex artikel 2:23c lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) onderzoeken. Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht de rechtbank het aannemelijk dat PVNH wel over baten beschikt.
Immers, minder dan een maand voordat het ontbindingsbesluit werd genomen, heeft PVNH uit hoofde van de leningsovereenkomst met [eiser1] c.s. een bedrag van € 300.000,- ontvangen. [gedaagde1/2] sr. heeft, ondanks vragen hierover, niet toegelicht wat er met dat bedrag is gebeurd, zodat ervan uit moet worden gegaan dat de vennootschap nog over dat bedrag beschikt.
Indien en voor zover dat niet het geval zou zijn, leidt dat tot een mogelijke vordering van PVNH uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde1/2] sr. heeft dan immers niet gehandeld zoals een redelijk handelend bestuurder onder gelijke omstandigheden zou hebben gehandeld, aangezien onduidelijk is waar het geleende bedrag is gebleven en de vennootschap binnen een maand na de leningsovereenkomst is ontbonden. Het moet er dan voor worden gehouden dat het geleende bedrag niet aan de vennootschap ten goede is gekomen. Gelet hierop heeft [gedaagde1/2] sr. zich schuldig gemaakt aan een onbehoorlijke taakvervulling en heeft de vennootschap daardoor schade geleden, waarvan [gedaagde1/2] sr. persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat PVNH wel over baten lijkt te beschikken, zodat zij niet is opgehouden te bestaan, maar een vennootschap in liquidatie is die nog bestaat ten behoeve van de nog niet afgeronde vereffening. Dat betekent dat de daarop gerichte vordering tot verklaring voor recht zal worden toegewezen. De primaire vordering tot betaling van het geleende bedrag plus de verschenen en niet betaalde rente, zal eveneens ten aanzien van PVNH worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.8.
De over de hoofdsom gevorderde wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW wordt afgewezen. In het kader van het bevoegdheidsincident is, gelijk aan de stellingen van [eiser1] c.s., geoordeeld dat [eiser1] c.s. niet hebben gehandeld in uitoefening van een beroep of bedrijf. Er is dan ook geen grond voor toewijzing van de wettelijke handelsrente. De rechtbank zal het mindere, zijnde de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen zoals hieronder in het dictum is vermeld.
Onrechtmatige daad artikel 6:162 BW
4.9.
De vordering is echter niet alleen gericht tegen [gedaagde1/2] sr., maar ook tegen LFB (voorheen APEX) en [gedaagde1/2] jr. Zij waren weliswaar geen partij bij de geldleningsovereenkomst, maar de onroerende goederen zijn zonder medeweten of instemming van [eiser1] c.s. overgedragen aan LFB, waarin [gedaagde1/2] jr. op dat moment de zeggenschap had. Volgens [eiser1] c.s. hebben LFB en [gedaagde1/2] jr. onrechtmatig jegens hen gehandeld. [gedaagde1/2] jr. wist van de aanwijzing van de onroerende goederen als zekerheid voor de geldleningsovereenkomst, omdat hij aanwezig was bij het gesprek op 7 juni 2021 tussen [eiser1] c.s. en [gedaagde1/2] sr. Daarom wist hij ook dat PVNH door de levering van de onroerende goederen aan LFB, wanprestatie pleegde jegens [eiser1] c.s. Omdat LFB en [gedaagde1/2] jr. hebben geprofiteerd van de wanprestatie van PVNH en/of omdat sprake is van verdere bijzondere omstandigheden, hebben LFB en [gedaagde1/2] jr. onrechtmatig jegens [eiser1] c.s. gehandeld. Zij zijn daarom aansprakelijk voor de schade die [eiser1] c.s. hebben geleden, aldus [eiser1] c.s.
4.10.
LFB en [gedaagde1/2] jr. betwisten het voorgaande. Volgens [gedaagde1/2] jr. is op 7 juni 2021 de geldlening met zekerheden niet besproken en had hij daarvan ook op andere wijze geen wetenschap. LFB en [gedaagde1/2] jr. hebben van de transactie ook niet geprofiteerd: Voor de onroerende goederen is tenminste de taxatiewaarde betaald en daarnaast zijn enkele schulden van PVNH afgelost. Van verdere bijzondere omstandigheden die een zodanig ernstig karakter hebben, dat het handelen van degenen die profiteren van een wanprestatie van hun wederpartij onrechtmatig wordt, is geen sprake. Voor zover al zou komen vast te staan dat LFB en [gedaagde1/2] jr. onrechtmatig hebben gehandeld, hebben [eiser1] c.s. als gevolg daarvan geen schade geleden. Het vereiste causaal verband ontbreekt, aldus LFB en [gedaagde1/2] jr.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering in elk geval afstuit op het laatste verweer, waardoor de vraag of LFB en [gedaagde1/2] jr. daadwerkelijk onrechtmatig hebben gehandeld en/of hebben geprofiteerd van de wanprestatie van PVNH, onbesproken kan blijven. De rechtbank licht haar oordeel als volgt toe.
4.12.
Als er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat LFB en [gedaagde1/2] jr. onrechtmatig hebben gehandeld, is hun onrechtmatige daad erin gelegen dat zij de onroerende goederen waarop een positief/negatief verklaring rustte, zonder toestemming van [eiser1] c.s. naar zich toe hebben getrokken. Daarmee hebben zij bewerkstelligd dat [eiser1] c.s. niet meer konden beschikken over de aan hen verstrekte zekerheid. Wat de schade is die [eiser1] c.s. daardoor hebben geleden, hangt af van de waarde van die zekerheid. Die schade is in elk geval niet automatisch gelijk te stellen aan het bedrag van de lening en de onbetaalde rente. Om te kunnen vaststellen wat de schade is, moet de onrechtmatige daad worden weggedacht en worden uitgegaan van de situatie waarin [eiser1] c.s. nog wel over de positief/negatief verklaring met betrekking tot de onroerende goederen konden beschikken.
4.13.
Zoals LFB en [gedaagde1/2] jr. terecht hebben aangevoerd, was de betreffende zekerheid in feite waardeloos. Ten eerste ging het hier niet om een goederenrechtelijke, maar om een verbintenisrechtelijke zekerheid. Het was dus niet een zekerheid die aan de onroerende goederen kleefde en jegens een ieder te gelden had, maar een verplichting die PVNH als contractspartij jegens [eiser1] c.s. op zich had genomen en waaraan derden (in beginsel) niet gebonden zijn.
Ten tweede waren op de onroerende goederen al hypotheken ten behoeve van andere partijen gevestigd. Uit de door LFB en [gedaagde1/2] jr. overgelegde brieven van de hypotheekhouders blijkt dat medio mei 2021 een bedrag van ca. € 2.877.625,- aan hypotheeksommen plus kredietvergoedingen moest worden afgelost en dat een executoriale verkoop aanstaande was. De onroerende goederen hadden dan ook geen overwaarde: de hele verkoopopbrengst van € 2.855.000,- ging hoe dan ook naar de hypotheekhouders. Zou ten behoeve van [eiser1] c.s. een hypotheekrecht op de onroerende goederen zijn gevestigd, dan zou dat hen niets hebben opgeleverd.
Ten derde was het maar zeer de vraag of [eiser1] c.s. ooit een hypotheekrecht op deze panden hadden kunnen verkrijgen. De hypotheekhouders hadden daaraan moeten meewerken. Aangezien een hypotheekhouder al op het punt stond de onroerende goederen te gaan uitwinnen, ligt het niet voor de hand dat zij haar toestemming zou hebben verleend.
4.14.
Het betoog van [eiser1] c.s. dat zij, indien hen toestemming was gevraagd voor de verkoop aan LFB, in ruil daarvoor andere zekerheden hadden kunnen bedingen, leidt niet tot een ander oordeel. Het is maar zeer de vraag of PVNH andere of betere zekerheid had kunnen of willen geven, te meer nu de aanvankelijk verstrekte zekerheid in feite ook al waardeloos was. Verder had PVNH het ook aan kunnen laten komen op een executoriale verkoop die [eiser1] c.s. hoe dan ook niet tegen hadden kunnen houden: de positief/negatief verklaring heeft naar zijn aard geen werking als de hypotheekhouder tot executie overgaat. Gesteld noch gebleken is dat een executoriale verkoop [eiser1] c.s. iets zou hebben opgeleverd.
4.15.
Uit de door LFB en [gedaagde1/2] jr. overgelegde producties ter zake de hypotheek op de onroerende goederen blijkt dat de onroerende goederen waren verhypothekeerd en dat DCMF (een handelsnaam van Pontifex Bridge Financing B.V.) als hypotheekhouder via de notaris de uitwinning van de verhypothekeerde goederen had aangekondigd. Verder blijkt uit de stukken dat de gehele opbrengst van de verkoop is aangewend om de aan die hypotheken verbonden schulden af te lossen. Of dat al dan niet uitsluitend schulden van PVNH waren, is niet van belang: het gaat erom dat aan die schulden een hypotheekrecht op de onroerende goederen was gekoppeld. Alleen wanneer sprake zou zijn geweest van overwaarde, zou de positief/negatief verklaring iets waard zijn geweest, omdat in dat geval een op grond van die verklaring te vestigen hypotheekrecht door [eiser1] c.s. met succes had kunnen worden uitgewonnen. [eiser1] c.s. hebben in het licht van de gemotiveerde betwisting van LFB en [gedaagde1/2] jr. en in het licht van het taxatierapport dat is overgelegd, echter onvoldoende gesteld en onderbouwd dat sprake is geweest van overwaarde.
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gestelde onrechtmatige daad niet als grondslag voor de vordering van [eiser1] c.s. jegens LFB en [gedaagde1/2] jr. kan dienen. Hetgeen [eiser1] c.s. aan LFB en [gedaagde1/2] jr. verwijten heeft immers niet tot schade bij [eiser1] c.s. geleid: zij zijn door de overdracht van de onroerende goederen aan LFB weliswaar hun zekerheid kwijtgeraakt, maar omdat die zekerheid waardeloos was, hebben zij hierdoor geen schade geleden. De vordering tot terugbetaling van de geldlening voor zover deze is gericht tegen LFB c.s. zal dan ook worden afgewezen.
Pauliana artikel 3:45 BW
4.17.
[eiser1] c.s. hebben hun vorderingen verder nog gebaseerd op de pauliana ex artikel 3:45 BW. Zij vorderen vernietiging van de koopovereenkomst tussen PVNH en LFB, stellende dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling die heeft geleid tot benadeling van [eiser1] c.s. LFB en [gedaagde1/2] jr. betwisten dat sprake is van een paulianeuze rechtshandeling en voeren daartoe aan hetgeen zij ook aan hun verweer betreffende het hen verweten onrechtmatig handelen, ten grondslag hebben gelegd.
4.18.
Voor een geslaagd beroep op pauliana is in elk geval noodzakelijk dat [eiser1] c.s. door de onverplichte rechtshandeling zijn benadeeld. Die benadeling moet er zijn op het moment waarop over het beroep op artikel 3:45 BW wordt geoordeeld (zie HR 22 september 1995, ECLI:NL:1995:ZC1814). De vordering van [eiser1] c.s. strandt op het benadelingsvereiste. Zoals hiervoor is toegelicht zijn [eiser1] c.s. door de verkoop van de onroerende goederen alleen hun toch al waardeloze zekerheid kwijtgeraakt. De onroerende goederen waren immers verhypothekeerd aan derden en van enige overwaarde was geen sprake. Dat die overwaarde er wel was toen [eiser1] c.s. aanspraak maakten op terugbetaling van de gehele lening (oktober 2021) of op het moment waarop wordt geoordeeld over het beroep op de pauliana (november 2022) is niet gesteld en blijkt ook niet uit de overgelegde stukken. Daarbij laat de rechtbank nog buiten beschouwing dat indien de onroerende goederen niet waren verkocht, de hypotheekhouders zouden zijn overgegaan tot uitwinning van hun hypotheekrecht, in welk geval [eiser1] c.s. ook geen betaling uit de executieopbrengst konden verwachten. Deze uitwinning zouden [eiser1] c.s. niet hebben kunnen tegenhouden.
4.19.
De conclusie is het beroep op de pauliana niet kan slagen. Het gevolg is dat de subsidiair gevorderde vernietiging van de verkoop en levering van de onroerende goederen door PVNH aan LFB moet worden afgewezen. Dat geldt dientengevolge ook voor de gevorderde veroordeling van alle gedaagden om voor wijziging van de kadastrale registratie zorg te dragen.
Conclusie
4.20.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het volgende eindoordeel.
De gevorderde verklaring voor recht dat PVNH niet is opgehouden te bestaan, zal worden toegewezen. [gedaagde1/2] sr. en PVNH zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [eiser1] c.s. van een bedrag van € 308.750,00. Zij zullen ook in de proceskosten worden veroordeeld.
De vorderingen tegen LFB en [gedaagde1/2] jr. zullen worden afgewezen. Hoewel het in de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk is dat [eiser1] c.s. hun pijlen ook op LFB en [gedaagde1/2] jr. hebben gericht, kunnen die pijlen geen doel treffen omdat [eiser1] c.s. bij het verstrekken van de lening genoegen hebben genomen met een in feite waardeloze zekerheid. De proceskosten van LFB en [gedaagde1/2] jr. komen voor rekening van [eiser1] c.s.
4.21.
De kosten aan de zijde van [eiser1] c.s., die voor rekening van [gedaagde1/2] sr. en PVNH komen, worden begroot op:
- dagvaarding € 206,66
- overige explootkosten 47,92
- griffierecht 2.277,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 7.513,58
4.22.
De kosten aan de zijde van [gedaagde1/2] jr. en LFB, die voor rekening van [eiser1] c.s. komen, worden begroot op:
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 10.719,00
4.23.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat PVNH niet is opgehouden te bestaan, een vennootschap in liquidatie is en dus nog bestaat voor zover nodig voor de vereffening,
ten aanzien van [gedaagde1/2] sr. en PVNH:
5.2.
veroordeelt [gedaagde1/2] sr. en PVNH hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis aan [eiser1] c.s. te betalen een bedrag van € 308.750,00 (driehonderdachtduizendzevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 3 maart 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde1/2] sr. en PVNH hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser1] c.s. tot op heden begroot op € 7.513,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de veroordelingen zoals weergegeven in de alinea’s 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van [gedaagde1/2] jr. en LFB:
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [eiser1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde1/2] jr. en LFB tot op heden begroot op € 10.719,00,
5.8.
verklaart ook de veroordeling zoals weergegeven in alinea 5.7 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1680