In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. Eiser had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.828 opgegeven, inclusief een uitkering van Aegon van € 10.359, die door de Belastingdienst als inkomsten uit vroegere arbeid werd aangemerkt. Eiser stelde dat hij recht had op arbeidskorting over de helft van het ontvangen bedrag van Aegon, omdat dit volgens hem als inkomsten uit tegenwoordige arbeid moest worden gekwalificeerd. De inspecteur handhaafde echter de aanslag en de beschikking belastingrente, wat leidde tot het beroep van eiser.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig afgewogen. Eiser beriep zich op artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964, maar de rechtbank oordeelde dat de uitkeringen van Aegon niet als arbeidsinkomen konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de uitkeringen van Aegon kwalificeerden als periodieke uitkeringen die niet meetellen voor de arbeidskorting. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van gelijke gevallen voor het gelijkheidsbeginsel, aangezien een ondernemer die arbeidsongeschiktheid ervaart, niet in dezelfde situatie verkeert als een werknemer die recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 februari 2022, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.