Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De verdere procedure
2.De beoordeling
“
In deze titel wordt verstaan onder consumentenkoop: de koop met betrekking tot een roerende zaak die wordt gesloten door een verkoper die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit en een koper, natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit.”Dit artikel betreft een implementatie van de Richtlijn 1999/44/EG.
“Iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomst handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroep of bedrijf.”Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft in 2015 en 2016 in een drietal arresten geoordeeld dat het begrip consument in artikel 2 onder b van Richtlijn 1993/13/EG (Richtlijn oneerlijke bedingen) een ‘objectief begrip’ is en ‘aan de hand van een functioneel criterium moet worden beoordeeld, namelijk of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf ( zie HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, (Costea), HvJEU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772, (Tarcău,) en HvJEU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700, (Dumitraş)). De Hoge Raad heeft verder in zijn arrest van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1800) het volgende overwogen:
“Een consument is volgens art. 2, onder b, Richtlijn 93/13 iedere natuurlijke persoon die bij onder de richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Het begrip ‘consument’ is een objectief begrip. Niet van belang is over welke concrete kennis of informatie de betrokken persoon beschikt. Evenmin is van belang of de betrokkene een onderneming drijft. In plaats daarvan moet, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, worden vastgesteld met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft (HvJEU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea)). In twee beschikkingen van latere datum heeft het HvJEU overwogen dat onderzocht moet worden “of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf” (HvJEU 19 november 2015, C-74/15, ECLI:EU:C:2015:772 (Tarcău), en HvJEU 14 september 2016, C-534/15, ECLI:EU:C:2016:700 (Dumitraş)). Mede gelet op de verwijzing naar het arrest Costea in de beschikking in de zaak Tarcău, en de wijze waarop het HvJEU beoordeelt of de betrokkene de overeenkomst is aangegaan als consument, moet worden aangenomen dat niet is bedoeld een andere maatstaf aan te leggen dan in het arrest in de zaak Costea is geformuleerd. Wel is verduidelijkt dat, ook als een natuurlijke persoon een overeenkomst (mede) aangaat ten behoeve van een bedrijf, de betrokkene nog steeds als consument kan worden aangemerkt, mits hij zelf geen functionele banden heeft met het bedrijf”.