ECLI:NL:RBNHO:2022:1635

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
C/15/318003 / HA ZA 21-368
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg echtscheidingsconvenant en restschuld na verkoop van de echtelijke woning

In deze zaak, uitgesproken op 9 maart 2022 door de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die in 2004 zijn gehuwd en in 2015 zijn gescheiden. De man vordert dat de vrouw hem ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen op de woning, terwijl de vrouw in reconventie vordert dat de man draagplichtig is voor de helft van de restschuld die resteerde na de verkoop van hun voormalige echtelijke woning. De rechtbank behandelt de vorderingen gezamenlijk, omdat beide partijen willen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen, maar er onenigheid bestaat over de restschuld en de uitleg van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank oordeelt dat de man nog steeds draagplichtig is voor de helft van de restschuld van € 75.000,-, die is ontstaan na de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank wijst de vorderingen van beide partijen af om de ander te veroordelen tot medewerking aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij financieel in staat is om de man te ontslaan. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/15/318003 / HA ZA 21-368
Vonnis van 9 maart 2022
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.D. Bakker te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H. Schouten te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 september 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de aanvullende producties van de zijde van de vrouw
  • de mondelinge behandeling van 31 januari 2022, tijdens welke zitting namens de vrouw het woord gevoerd is aan de hand van een pleitnota en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 28 mei 2004 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit dit huwelijk zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren.
2.2.
In 2012 heeft de vrouw samen met haar zus, onder een testamentaire uitsluitingsclausule, de voormalige ouderlijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning) geërfd.
2.3.
Eind 2012/begin 2013 heeft de man de voormalige echtelijke woning te [plaats 2] verlaten.
2.4.
Op 11 oktober 2013 heeft de vrouw het aandeel van haar zus in de woning geleverd gekregen. Deze woning is (aldus) alleen van de vrouw en valt niet in de gemeenschap van goederen. Om bedoelde levering financieel te bewerkstelligen, hebben partijen de voormalige (gezamenlijke) echtelijke woning te [plaats 2] verkocht. Tevens hebben zij gezamenlijk een hypothecaire geldlening afgesloten bij de ING Bank N.V. voor een bedrag van € 264.000,- (hierna: de hypothecaire geldlening). Met deze hypothecaire geldlening is het aandeel van de zus van de vrouw in de woning verworven en is de restschuld van
€ 75.000,- betaald, welke schuld resteerde na verkoop van de woning in [plaats 2] .
2.5.
Partijen hebben in 2015 gezamenlijk een echtscheidingsverzoek ingediend bij deze rechtbank. De gevolgen van hun echtscheiding hebben zij geregeld in een echtscheidingsconvenant dat zij op 13 oktober 2015 hebben ondertekend. Dit convenant houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“3. DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN
3.1
De vrouw heeft in 2012 samen met haar zus, mevrouw [betrokkene 1] , onder uitsluiting geërfd van haar ouders de onroerende zaak (…) aan de [adres 1] te (2023 WB) [plaats 1] (…). Deze woning is vervolgens in volledige eigendom verkregen door de vrouw door de inschrijving in de kadastrale registers van de notariële akte van verdeling die op 11 oktober 2013 is verleden voor notaris mr. [betrokkene 2] te [plaats 1] . Bij voornoemde akte van verdeling heeft mevrouw [betrokkene 1] haar aandeel in de onroerende zaak overgedragen aan de vrouw. Daarmee valt deze onroerende zaak niet in de tussen partijen geldende wettelijke gemeenschap van goederen maar is de woning aan te merken als privé-eigendom van de vrouw.
3.2
Op de voornoemde woning rust een hypothecaire geldlening bij de naamloze vennootschap ING Bank N.V. met nummer [sectienummer] van in totaal € 275.000. Een gedeelte groot € 75.000 van deze geldlening ziet op de – gemeenschappelijke – schuld van partijen die resteerde na de verkoop en levering van hun vorige woning aan de [adres 2] [plaats 2] . Het restant, een bedrag van € 200.000, ziet op de verwerving door de vrouw van de volledige eigendom van de in artikel 3.1 genoemde woning en is aldus aan te merken als een privéschuld van de vrouw.
Beide partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de inlossing van deze hypothecaire geldlening.
3.3
Partijen hebben voorts een beleggingsverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer] waarvan de waarde op datum van ondertekening van dit convenant € 21.936,- beloopt en welke verzekering is verpand aan de ING Bank N.V.
3.4
Partijen constateren dat het voor de vrouw op dit moment niet mogelijk is om de man te laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de ING Bank N.V. ter zake van de in artikel 3.2 van dit convenant genoemde hypothecaire geldlening. Dat lukt slechts indien de woning wordt verkocht en geleverd aan een derde en met de aldus verkregen verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening wordt ingelost. Omdat beide partijen de voornoemde woning graag beschikbaar houden voor hun kinderen, spreken zij af dat de vrouw zo spoedig mogelijk de man zal laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheeknemer en hem wat betreft de (on)mogelijkheden daartoe jaarlijks – telkens op 1 maart van het betreffende jaar – informeert.
3.5
De eigenaarslasten, waaronder partijen in ieder geval verstaan de onroerende zaak belasting, de opstalverzekeringspremie, de hypotheekrente, de premie ten behoeve van de beleggingsverzekering komen voor rekening van de vrouw.
(…)
7. KWIJTING EN VRIJWARING
7.1
Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”
2.6.
De echtscheiding tussen partijen is uitgesproken op 11 november 2015.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zal veroordelen de op haar rustende verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant na te leven door de man te (doen) ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire leningen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 37.500,- en met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat de helft van de restschuld die resteerde na verkoop van de echtelijke woning van partijen voor rekening komt van de man;
II. de man zal veroordelen tot nakoming van de op hem rustende verplichting uit het echtscheidingsconvenant door zijn medewerking te verlenen aan zijn ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen op de woning, op straffe van een dwangsom van € 200,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 40.000,- en onder de verplichting een bedrag van
€ 37.500,- te betalen aan de vrouw ter gelegenheid van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.5.
De man voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld en beoordeeld.
4.2.
De rechtbank leidt uit de vorderingen en stellingen van partijen af dat zij op zichzelf allebei willen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening wordt ontslagen. Zij zijn het echter niet erover eens hoe hierbij moet worden omgegaan met de restschuld, die resteerde na verkoop van de voormalige echtelijke woning, en hoe het echtscheidingsconvenant op dit punt moet worden uitgelegd. De rechtbank zal eerst ingaan op dit geschilpunt.
De restschuld en de uitleg van het echtscheidingsconvenant
4.3.
De man stelt zich op het standpunt dat de restschuld tijdens het huwelijk is afgelost. Hij betoogt dat de aflossing in oktober 2013 heeft plaatsgevonden met een deel van het bedrag dat de vrouw met de nieuwe hypothecaire geldlening heeft verkregen. Op de peildatum (13 oktober 2015) was de restschuld dus non-existent. Uit artikel 3 van het echtscheidingsconvenant blijkt volgens de man onmiskenbaar dat de nieuwe hypothecaire geldlening uitsluitend voor rekening van de vrouw zou komen, te meer nu zekerheid was gesteld door verlening van een recht van hypotheek op de woning die uitsluitend aan de vrouw toebehoort. In het convenant is geen enkele bepaling opgenomen die een verplichting van de man tot betaling uit hoofde van de restschuld aan de vrouw in zich draagt, terwijl in artikel 3.4 wel uitdrukkelijk is bepaald dat de vrouw de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening zal laten ontslaan zodra de vrouw daartoe financieel in staat is. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van het sluiten van de hypothecaire geldlening een echtscheiding op handen was, ligt het bestaan van een dergelijke verplichting voor de man ook niet in de rede. Dit wordt bevestigd door de finale kwijting in artikel 7 van het echtscheidingsconvenant. Gezien het grote immateriële en materiële voordeel (de waardestijging van de woning) dat de vrouw als gevolg van de tegemoetkoming van de man heeft genoten, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van een (niet schriftelijk vastgelegde) vergoedingsplicht geen sprake zijn, aldus nog steeds de man.
4.4.
De vrouw stelt dat partijen, op grond van de gemeenschap waarin zij gehuwd waren, ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restschuld. Zij stelt dat partijen na verkoop van de voormalige echtelijke woning te [plaats 2] voor deze restschuld een nieuwe lening zijn aangegaan, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en ieder voor de helft draagplichtig is. Partijen zijn met betrekking tot de restschuld geen andere (afwijkende) onderlinge draagplicht overeengekomen, maar hebben juist uitdrukkelijk in het echtscheidingsconvenant opgenomen dat een bedrag van € 75.000,- van de nieuwe lening op hun gemeenschappelijke (rest)schuld ziet en dat de rest van de lening een privéschuld van de vrouw betreft.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeenschappelijke restschuld ter hoogte van € 75.000,- is betaald (afgelost) door middel van een gedeelte van de nieuwe hypothecaire geldlening, welke nieuwe lening tijdens het huwelijk van partijen is aangegaan en voor welke lening beide partijen jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk zijn. Aldus is een nieuwe gezamenlijke schuld ontstaan. Een schuld is geen goed maar een verplichting tot betaling en kan daarom – anders dan de man lijkt te veronderstellen – niet worden verdeeld. Uitgangspunt voor een gemeenschapsschuld is dat ieder voor de helft draagplichtig is (artikel 1:100 BW). Partijen zijn het er (echter) over eens dat de man niet voor de helft draagplichtig is voor de volledige hypothecaire geldlening van € 264.000,-. De rechtbank begrijpt het betoog van de man aldus dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de volledige hypothecaire geldlening en de man (dus) in het geheel niet draagplichtig is, óók niet voor de helft van € 75.000,-.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de grammaticale tekst van een convenant niet doorslaggevend is, maar dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde “Haviltexnorm”). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract en dus ook van onderhavig echtscheidingsconvenant niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld - hetgeen niet onbelangrijk is -, maar gaat het daarbij om de context van dat geschrift als geheel.
4.7.
Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat zij bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant niet hebben gesproken over (de interne draagplicht van) bedoelde schuld. De man heeft verklaard dat hij er van uit ging dat hij na het aangaan van de nieuwe hypothecaire geldlening terzake niets meer hoefde te betalen, omdat de vrouw de volledige hypothecaire geldlening op zich zou nemen zodra zij daartoe in staat was. De vrouw heeft verklaard dat het voor haar vanzelf spreekt dat als twee mensen een schuld hebben, zij allebei de helft van die schuld dragen. Nu partijen hun gedachten over de schuld niet met elkaar hebben gedeeld, levert dit geen aanknopingspunten op voor het antwoord op de vraag hoe het echtscheidingsconvenant – en dan in het bijzonder artikel 3 – moet worden uitgelegd.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele afspraak dat de vrouw de man zo spoedig mogelijk zal laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening jegens de bank, niet (zonder meer) betekent dat die schuld in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig door de vrouw wordt gedragen. Integendeel, naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van het echtscheidingsconvenant mee dat het standpunt van de vrouw moet worden gevolgd. In artikel 3.2 hebben partijen namelijk uitdrukkelijk vastgelegd dat een gedeelte van de hypothecaire geldlening groot € 75.000,- ziet op de gemeenschappelijke schuld van partijen die resteerde na verkoop van de woning te [plaats 2] en dat het restant van de geldlening een privé schuld van de vrouw is in verband met de verwerving van de volledige eigendom van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze bepaling niet anders worden begrepen dan dat partijen hier de interne draagplicht van de (volledige) schuld zijn overeengekomen. De uitleg van de man dat onmiskenbaar blijkt dat de hypothecaire geldlening volledig voor rekening van de vrouw komt, valt met (de bewoordingen van) deze bepaling niet te rijmen.
4.9.
De omstandigheid dat de woning in de jaren na 2013 in waarde is gestegen en dat de vrouw die waardestijging uitsluitend heeft kunnen realiseren omdat de man bereid was mee te tekenen voor de hypothecaire geldlening, brengt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet met zich dat de interne draagplicht van de man jegens de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de man dus nog draagplichtig is jegens de vrouw voor de helft van de (geherfinancierde) schuld van in totaal € 75.000,-. De door de vrouw gevorderde verklaring voor recht zal dan ook (zij het in iets andere bewoordingen) worden toegewezen.
4.11.
De vaststelling dat de man draagplichtig is voor de helft van de schuld van
€ 75.000,- betekent echter nog niet dat de vrouw aanspraak kan maken op betaling van de helft van dit bedrag (€ 37.500,-) door de man aan haar. Partijen zijn immers voor de (gehele) schuld hoofdelijk aansprakelijk tegenover de bank, zodat de man niet bevrijdend kan betalen aan de vrouw. Wel kan op grond van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regresrecht ontstaan. Een regresrecht ontstaat echter pas op het moment dat de vrouw meer dan haar helft van de schuld heeft afgelost. Dat de vrouw inmiddels meer dan de helft van de schuld heeft afgelost, is niet gesteld of gebleken. Vooralsnog heeft de vrouwde vrouw dus geen regresrecht jegens de man. De vordering van de vrouw om de man te veroordelen de helft van de schuld aan haar te betalen wordt daarom afgewezen.
Ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid?
4.12.
Zoals gezegd (onder 4.2), willen beide partijen dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening wordt ontslagen. Toch wijst de rechtbank de vorderingen van partijen om de ander te veroordelen daaraan (op straffe van verbeurte van een dwangsom) mee te werken, af. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.13.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat hem is gebleken dat de vrouw inmiddels financieel in staat is hem te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man heeft dit standpunt echter niet (met stukken) onderbouwd, terwijl de vrouw heeft gesteld dat zij daartoe alleen financieel in staat is als de man zijn gedeelte van de schuld aan haar voldoet. Dat de vrouw niet aan haar uit artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant voortvloeiende verplichting voldoet, zoals de man stelt, kan de rechtbank daarom niet vaststellen. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
4.14.
Wat betreft de vordering van de vrouw geldt dat de rechtbank hiervoor (onder 4.11) al heeft geoordeeld dat de voorwaarde waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld (te weten: dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 37.500,-) wordt afgewezen. Dit leidt ertoe dat ook haar vordering voor afwijzing gereed ligt.
4.15.
De rechtbank merkt ten slotte (voor de volledigheid) nog het volgende op. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen in artikel 3.3 vastgelegd dat zij een beleggingsverzekering hebben, waarvan de waarde op de peildatum € 21.936,- is. Ter zitting hebben partijen – desgevraagd – meegedeeld dat dit goed nog niet is verdeeld. Partijen zijn het erover eens dat zij ieder gerechtigd zijn tot de helft van het saldo op de peildatum. Indien partijen na dit vonnis alsnog een regeling met elkaar treffen, geeft de rechtbank partijen in overweging hierbij ook de verdeling van dit saldo te betrekken (hetgeen wellicht ook helpt om een regeling te treffen).
4.16.
Omdat partijen voormalige echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de wijze als hierna te vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat de man jegens de vrouw draagplichtig is voor de helft van de schuld van € 75.000,- met welke (nieuwe) schuld de (oude) schuld die resteerde na verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen is voldaan, en welke schuld thans onderdeel is van de hypothecaire geldlening van € 264.000,- bij de ING Bank N.V. met kenmerk [sectienummer];
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155