ECLI:NL:RBNHO:2022:1690

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
8749095 CV EXPL 20-7592 en 9157726 CV EXPL 21-2538
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis ambtshalve toetsing van kredietovereenkomst tussen consumenten en kredietverstrekker

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 2 maart 2022 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen InterBank N.V. en een echtpaar, hierna aangeduid als [de vrouw] en [de man]. De zaak betreft een consumentenkredietovereenkomst die is gesloten op 24 augustus 2015. InterBank vordert betaling van een openstaand bedrag van € 36.000,54 van [de vrouw], die hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van het krediet. De vrouw betwist de vordering en stelt dat InterBank niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen voor het intreden van verzuim, en dat de kredietovereenkomst niet deugdelijk is opgezegd. De kantonrechter heeft ambtshalve de informatieplicht van InterBank en de kredietwaardigheidstoets beoordeeld, en vastgesteld dat er mogelijk sprake is van schending van de consumentenbeschermende maatregelen. De rechter heeft InterBank in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de kredietwaardigheidstoets en de gevolgen van een mogelijke vernietiging van de overeenkomst. De beslissing in de vrijwaringszaak is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8749095 CV EXPL 20-7592 (hoofdzaak) en 9157726 CV EXPL 21-2538 (vrijwaringszaak)
Uitspraakdatum: 2 maart 2022
Tussenvonnis van de kantonrechter in de hoofdzaak van:
de naamloze vennootschap
INTERBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. J.G.C. Scheurink,
tegen
[gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in de vrijwaringszaak],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde mr. E.H.J. Slager,
en in de vrijwaringszaak van
[gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in de vrijwaringszaak],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. E.H.J. Slager,
tegen
[gedaagde in de vrijwaringszaak],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. ’t Hart.
Partijen zullen hierna InterBank, [de vrouw] en [de man] genoemd worden.

1.Het verdere procesverloop in de hoofdzaak

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het vonnis in incident van 10 februari 2021.
1.2.
[de vrouw] heeft vervolgens een conclusie van antwoord genomen. InterBank heeft vervolgens schriftelijk gereageerd op de conclusie van antwoord, waarna [de vrouw] een schriftelijke reactie heeft gegeven. [de vrouw] heeft daarbij ook producties overgelegd. InterBank heeft bij akte gereageerd op de producties van [de vrouw] .

2.Het procesverloop in de vrijwaringszaak

2.1.
[de vrouw] heeft [de man] bij dagvaarding van 26 februari 2021 in vrijwaring opgeroepen. [de man] heeft schriftelijk geantwoord en een tegenvordering ingediend.
2.2.
[de vrouw] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [de man] een schriftelijke reactie heeft gegeven. Tot slot heeft [de vrouw] nog schriftelijk gereageerd voor wat betreft de tegenvordering.

3.De feiten

3.1.
[de vrouw] en [de man] zijn in 2009 met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk hebben [de vrouw] en [de man] via bemiddeling van de Nederlandse Kredietmaatschappij een kredietovereenkomst gesloten met InterBank. De overeenkomst vermeldt als contractdatum 24 augustus 2015. In de overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden Persoonlijke Lening (09-2013) van InterBank van toepassing verklaard. Op grond van de overeenkomst zijn [de vrouw] en [de man] hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van het geleende bedrag, verhoogd met een kredietvergoeding van € 12.844,00. [de vrouw] en [de man] dienden het totaalbedrag van € 62.844,00 te betalen in 120 maandelijkse termijnen van € 523,70. InterBank heeft maandelijks termijnbedragen automatisch bij [de vrouw] en [de man] geïncasseerd.
3.2.
Op 16 september 2015 heeft InterBank het kredietbedrag van € 50.000,00 op verzoek van [de vrouw] en [de man] uitgekeerd aan DNV.
3.3.
Tijdens hun huwelijk zijn [de vrouw] en [de man] ook een lening aangegaan van € 25.000,00 bij Nationale Nederlanden.
3.4.
In 2016 zijn [de vrouw] en [de man] gescheiden. Zij hebben op 19 juli 2016 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is onder meer het volgende bepaald:
“(…)Er is een lening waar nog 72000 euro op open staat (peildatum 25 juni 2016)Afgesproken is dat de vrouw 20000 euro terug gaat betalen.Afgesproken is dat de man 52000 euro terug gaat betalen.(…)”
3.5.
Vanaf juni 2018 zijn de automatische overschrijvingen aan InterBank herhaaldelijk gestorneerd.
3.6.
Met behulp van de afdeling schuldhulpverlening van de gemeente Haarlem heeft [de man] een minnelijke regeling getroffen met zijn schuldeisers, waaronder InterBank.
3.7.
InterBank heeft [de vrouw] op 19 juni 2020 per brief aangeschreven om een betalingsachterstand van € 3.046,87 aan InterBank over te maken. Omdat [de vrouw] daar niet toe is overgegaan, heeft InterBank vervolgens bij brief van 3 juli 2020 het gehele openstaande saldo van € 36.000,54 bij [de vrouw] opgeëist. [de vrouw] betwist dat zij die brief heeft ontvangen.

4.De vordering in de hoofdzaak

4.1.
InterBank vordert dat de kantonrechter [de vrouw] veroordeelt om een bedrag van € 36.000,54 aan InterBank te betalen, te verhogen met samengestelde dan wel enkelvoudige wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, de proceskosten en de nakosten, beide vermeerderd met de wettelijke rente. InterBank legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [de vrouw] de maandelijkse terugbetalingsverplichting van het krediet niet correct is nagekomen. Op grond van artikel 7 sub a van de algemene voorwaarden is het gehele uitstaande saldo opeisbaar. InterBank heeft in het kader van de schuldregeling van [de man] met hem een schikking getroffen. Omdat [de vrouw] hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van het volledige openstaande bedrag, vordert InterBank alleen [de vrouw] te veroordelen het bedrag van € 36.000,54 aan InterBank te betalen.

5.Het verweer in de hoofdzaak

5.1.
[de vrouw] betwist de vordering. [de vrouw] voert aan – samengevat – dat niet is voldaan aan de wettelijke eisen voor het intreden van verzuim. Omdat InterBank de ingebrekestelling van 14 januari 2019 verkeerd heeft geadresseerd, heeft de ingebrekestelling [de vrouw] niet bereikt. Hieruit volgt dat InterBank de kredietovereenkomst niet deugdelijk heeft opgezegd, zodat de resterende schuld niet opeisbaar is geworden. Verder houdt InterBank zich volgens [de vrouw] niet aan de gemaakte afspraak met [de man] in het kader van een minnelijke schuldregeling dat na betaling van € 5.000,00 het restant wordt kwijtgescholden. InterBank schendt deze afspraak door desondanks [de vrouw] voor het resterende bedrag aan te spreken. Daarmee handelt InterBank in strijd met de redelijkheid en billijkheid waar InterBank op grond van haar bijzondere bancaire zorgplicht tegenover [de vrouw] gebonden is.

6.De vordering in de vrijwaringszaak

6.1.
[de vrouw] vordert dat de kantonrechter [de man] veroordeelt tot datgene waartoe [de vrouw] in de hoofdzaak tegenover InterBank wordt veroordeeld, althans 72,22% daarvan, met inbegrip van de proceskosten, of een zodanige beslissing te geven die de kantonrechter in goede justitie acht, met veroordeling van [de man] in de proceskosten en de nakosten.
6.2.
[de vrouw] legt aan de vordering ten grondslag dat ingevolge het tussen haar en [de man] gesloten echtscheidingsconvenant [de man] verantwoordelijk is voor terugbetaling van 72,22% van het krediet. Bij veroordeling van [de vrouw] in de hoofdzaak dient [de man] in plaats van [de vrouw] de betaling aan InterBank te doen.

7.Het verweer en de voorwaardelijke tegenvordering in de vrijwaringszaak

7.1.
[de man] betwist de vordering. Hij voert daartoe aan dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van de afspraak in het echtscheidingsconvenant dat hij meer dan de helft van de schulden op zich neemt. [de man] heeft een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld, waarin hij – onder meer – eist dat wordt beslist dat het echtscheidingsconvenant op grond van dwaling is ontbonden; dat [de vrouw] geen regresvordering op hem heeft en; dat voor zover wordt geoordeeld dat [de vrouw] een regresvordering op [de man] heeft, [de vrouw] deze pas ten uitvoer kan leggen nadat [de man] het schuldhulptraject met een positief resultaat heeft afgewikkeld.
7.2.
[de vrouw] voert verweer tegen de voorwaardelijke tegenvordering. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

8.De beoordeling in de hoofdzaak

Ambtshalve toetsing Europees consumentenrecht
8.1.
De onderhavige overeenkomst tussen [de vrouw] en [de man] als consumenten en InterBank als profesionele kredietverstrekker is een consumentenkredietovereenkomst. Deze is gesloten na 25 mei 2011, zodat daarop afdeling 1 van titel 2A boek 7 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 4:34 Wet financieel toezicht (Wft) van toepassing zijn. De regels van afdeling 1 van titel 2A boek 7 BW voorzien onder meer in de omzetting van de richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (hierna Richtlijn 2008/48). De in artikel 8 van Richtlijn 2008/48 neergelegde plicht van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen vóór het sluiten van de kredietovereenkomst is geïmplementeerd door de wijziging van artikel 4:34 Wft.
8.2.
De kantonrechter moet ambtshalve beoordelen of aan de consumentenbeschermende maatregelen van die richtlijn zoals omgezet in het nationale recht is voldaan. [1] Dat wil zeggen dat die bepalingen ook moeten worden toegepast als de consument daar, zoals in dit geval, geen beroep op doet, de vordering erkent of verstek laat gaan. Meer in het bijzonder zal de kantonrechter moeten toetsen of InterBank aan haar uit de artikelen 7:60 en 7:61 BW en artikel 4:34 Wft voortvloeiende informatie- en zorgplichten heeft voldaan. Als de kantonrechter vaststelt dat de kredietovereenkomst in strijd is met bepalingen die bescherming van de consument ten doel hebben, dient de kantonrechter daaraan – zo nodig ambtshalve – passende maatregelen te verbinden die de consument effectieve rechtsbescherming bieden. Dit vloeit voort uit het doel en de strekking van deze bepalingen. Om een effectieve bescherming van de consument te verzekeren die aan de specifieke omstandigheden van het geval is aangepast, kan het passend zijn om de overeenkomst te vernietigen, voor zover daardoor de niet-nakoming van een verplichting wordt bestraft, waarvan de vervulling essentieel is voor de wilsvorming van de consument en voor het bereiken van het door de Uniewetgever gewenste beschermingsniveau. [2]
De informatieplicht van artikel 7:60 BW
8.3.
Artikel 7:60 BW bepaalt dat de kredietgever of, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, de consument ‘geruime tijd’ voordat deze door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, de in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/48 voorgeschreven precontractuele informatie, op de in die artikelen voorgeschreven wijze verstrekt. Artikel 7:73 BW bepaalt dat niet ten nadele van de consument kan worden afgeweken van – onder meer – artikel 7: 60 BW. Uit de toelichting op Richtlijn 2008/48 (onder 19) blijkt dat de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie (op uniforme wijze) dient te krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, en dat de consument die informatie mag meenemen en nader bestuderen.
8.4.
Voordat de kantonrechter over kan gaan tot beoordeling van de vraag of InterBank - zoals zij stelt - tijdig en toereikend heeft voldaan aan haar precontractuele verplichtingen, moet eerst worden bepaald wanneer de kredietovereenkomst tot stand is gekomen. InterBank heeft in de dagvaarding geen datum genoemd. De overeenkomst tussen InterBank en [de vrouw] en [de man] is tot stand gekomen via bemiddeling van de Nederlandse Kredietmaatschappij. De door [de vrouw] en [de man] ondertekende overeenkomst vermeldt 24 augustus 2015 als contractdatum. Naast de ondertekening van de overeenkomst op 24 augustus 2015 door [de vrouw] en [de man] is van belang dat [de man] op 24 augustus 2015 een doorlopende machtiging aan InterBank heeft verleend en dat [de vrouw] en [de man] eveneens op die dag een “
Betalingsopdracht behorende bij kredietovereenkomst” hebben ondertekend, waarmee zij InterBank opdracht hebben gegeven aan € 50.000,- te betalen aan DNV (De Nederlandse Voorschotbank). Gegeven het voorgaande en omdat niet is gesteld of is gebleken dat [de vrouw] en [de man] na de ondertekening niet aan de overeenkomst zouden zijn gebonden, en ook niet van een andere contractdatum is gebleken, moet het ervoor worden gehouden dat de kredietovereenkomst is gesloten op 24 augustus 2015.
8.5.
In de kredietovereenkomst staat dat [de vrouw] en [de man] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst een exemplaar van het informatieblad Europese Standaardinformatie inzake Consumentenkrediet hebben ontvangen en dat zij over de inhoud daarvan voldoende zijn geïnformeerd. In artikel 6 van de overeenkomst staat dat dat informatieblad integraal onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Het feit dat het informatieblad niet separaat gedateerd is, maar vermeldt dat het aanbod van InterBank maximaal vijf werkdagen vanaf 24 augustus 2015 geldt, dezelfde datum als de contractdatum, doet vermoeden dat het informatieblad aan [de vrouw] en [de man] is verstrekt op dezelfde dag dat zij de kredietovereenkomst met InterBank hebben gesloten. Daarmee lijkt het erop dat InterBank niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 7:60 lid 1 BW om deze precontractuele informatie geruime tijd voor het aangaan van de overeenkomst te verstrekken (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7970). Dat kan betekenen dat InterBank een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW heeft verricht (artikel 7:60 lid 3 BW). Het vernietigen van de overeenkomst wegens schending van de informatieplicht van artikel 7:60 BW kan dan passend zijn, zoals overwogen in 8.2. InterBank zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte hierover uit te laten .
De kredietwaardigheidstoets van artikel 4:34 Wft
8.6.
In artikel 4:34 lid 1 Wft is bepaald dat voorafgaand aan de totstandkoming van een kredietovereenkomst inzake krediet, of een belangrijke verhoging van de kredietlimiet, dan wel de som van de bedragen die op grond van een bestaande overeenkomst inzake krediet aan de consument ter beschikking zijn gesteld, een kredietaanbieder in het belang van de consument informatie inwint over diens financiële positie en, ter voorkoming van overkreditering van de consument, beoordeelt of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Dit is de kredietwaardigheidstoets.
8.7.
InterBank stelt dat zij aan deze verplichting heeft voldaan door van [de vrouw] en [de man] de bankafschriften, inkomensgegevens, kopieën van een geldig identiteitsbewijs, een overzicht van lopende leningen van [de vrouw] en [de man] , en een uittreksel uit het BKR-register op te vragen en op basis van haar beleid een kredietmaximum te berekenen. De kantonrechter stelt echter vast dat de overgelegde bankafschriften van een rekening bij de Rabobank op naam van [naam] (de kantonrechter neemt aan dat dit [de vrouw] betreft) zijn afgedrukt op 7 september 2015 en dat de overgelegde bankafschriften van de rekening bij ING op naam van [de man] zijn afgedrukt op 11 september 2015. Het lijkt er dus op dat deze afschriften pas ná het tot stand komen van de overeenkomst op 24 augustus 2015 aan InterBank zijn verstrekt en daarmee dat InterBank de kredietwaardigheid achteraf heeft getoetst en niet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst. In zoverre heeft InterBank dan ook niet voldaan aan artikel 4:34 Wft.
8.8.
Bovendien rijst de vraag in hoeverre InterBank de kredietwaardigheidstoets op de juiste wijze heeft uitgevoerd, al dan niet ná het sluiten van de overeenkomst. Uit het bankafschrift van 7 september 2015 dat ziet op de maand juli 2015 blijkt dat er op de Raborekening van [de vrouw] die maand meer werd afgeschreven dan bijgeschreven. Er kwam namelijk € 2.805,10 bij, terwijl er € 3.243,41 afging. Uit het bankafschrift van de ING-rekening blijkt bovendien dat [de man] over de periode van 21 juni 2015 tot en met 20 augustus 2015 een roodstand had van € 7.100,85. Verder blijkt uit de door InterBank overgelegde stukken dat [naam] ( [de vrouw] ) een krediet had lopen bij Wehkamp, waarvan op 23 augustus 2015 het saldo € 2.452,78 bedroeg. Tot slot behoort tot het kredietdossier van InterBank een offerte van Nationale Nederlanden voor een doorlopend krediet van € 25.000,00, gedateerd op 4 september 2015. Uit de aanvraag blijkt dat het bedrag van € 25.000,00 is bedoeld om het krediet bij Wehkamp, een lening bij De Nederlandse Voorschotbank van € 65.000,00 en de kredietlimiet op de betaalrekening van € 7.500,00 af te lossen.
8.9.
InterBank heeft aangegeven dat zij het kredietmaximum van [de vrouw] en [de man] heeft berekend aan de hand van haar beleid, dat mede gebaseerd is op de VFN Gedragscode, op basis van de aan haar verstrekte salarisgegevens en de BKR-registratie. InterBank heeft het door haar genoemde beleid voor het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoets echter niet toegelicht of onderbouwd zodat haar stelling dat het krediet viel binnen een verantwoord kredietmaximum niet kan worden gecontroleerd. Daarbij is ook van belang dat hoewel InterBank aangeeft dat zij een uittreksel bij het BKR heeft opgevraagd, zij dat niet heeft overgelegd bij het kredietdossier (productie 2). In het licht van het feit dat [de vrouw] en [de man] al meerdere schulden hadden op het moment van het aangaan van de overeenkomst op 24 augustus 2015, hun bankafschriften duiden op overbesteding en zij bovendien op 4 september 2015 nog een aanvraag hebben gedaan voor een extra krediet bij Nationale Nederlanden valt op dit moment niet in te zien dat het verstrekken van het krediet aan [de vrouw] en [de man] verantwoord was.
Vernietiging kredietovereenkomst
8.10.
Zoals overwogen in 8.5 kan de overeenkomst mogelijk worden vernietigd als wordt geoordeeld dat sprake is van schending van artikel 7:60 lid 3 BW. Daarnaast heeft InterBank mogelijk de verplichting van artikel 4:34 Wft geschonden om voorafgaand aan de overeenkomst de kredietwaardigheid van [de vrouw] en [de man] te controleren. De vraag of de kredietwaardigheid van [de vrouw] en [de man] toereikend getoetst is kan nog niet worden vastgesteld. Als blijkt dat vanwege overkreditering het krediet niet verleend had mogen worden, is dat ook een grond voor vernietiging. InterBank wordt opgedragen bij akte ook een nadere toelichting te geven ten aanzien van de kredietwaardigheidstoets naar aanleiding van hetgeen is overwogen in 8.7, 8.8 en 8.9.
8.11.
InterBank dient in haar akte haar stellingen te motiveren en te onderbouwen. Indien daaraan niet of niet volledig wordt voldaan, zal de kantonrechter daaraan op grond van de artikelen 22 en 139 Rv de gevolgen verbinden die geraden voorkomen.
De gevolgen van een mogelijke vernietiging van de kredietovereenkomst
8.12.
Bij een vernietiging van de overeenkomst moeten [de vrouw] en [de man] op grond van artikel 3:53, in samenhang met artikel 6:203 BW, in beginsel het geleende geld terugbetalen, zonder rentevergoeding. InterBank zal dan de inmiddels betaalde krediet- en rentevergoeding aan [de vrouw] en [de man] moeten terugbetalen. De kantonrechter stelt echter vast dat InterBank niet (mede) onverschuldigde betaling aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zodat deze gevolgen zich op dit moment niet voordoen. Indien InterBank meent dat daartoe aanleiding bestaat, dient zij een wijziging van (de grondslag van) haar vordering in het geding te brengen die voldoet aan de eisen van artikel 130 lid 3 Rv. InterBank wordt ook in de gelegenheid gesteld zich over een eventuele vernietiging en de gevolgen daarvan bij akte uit te laten. InterBank dient bij haar akte ook een berekening over te leggen waaruit blijkt welk bedrag aan krediet- en rentevergoeding [de vrouw] en [de man] aan InterBank hebben betaald. [de vrouw] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen.

9.De beoordeling in de vrijwaringszaak

9.1.
In afwachting van de uitkomst van de hoofdzaak wordt iedere beslissing aangehouden.

10.De beslissing

in de hoofdzaak
10.1.
verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2022 om InterBank in de gelegenheid te stellen bij akte te reageren op hetgeen onder 8.5, 8.7, 8.8, 8.9 en 8.12. is overwogen (antwoordakte toegestaan);
10.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in de vrijwaringszaak
10.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

Voetnoten

1.vgl HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05, NJ 2008/37 (Rampion) en HR 12 februari 2016 ECL:HR:2016:236, rov. 3.8.1
2.HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:236 rov. 3.8.2.