In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022, staat de vraag centraal of een arbitragebeding in een samenlevingsovereenkomst van toepassing is, gezien de hoge kosten van de arbitrageprocedure voor de eiseres. De eiseres, een verpleegkundige, en de gedaagde, een zelfstandig financieel adviseur, hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten op 1 augustus 2016. Deze overeenkomst bevatte een arbitragebeding voor geschillen. De gedaagde heeft de overeenkomst in december 2020 beëindigd en vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart op basis van het arbitragebeding. De eiseres verzet zich hiertegen en stelt dat het arbitragebeding geen rechtsgevolg heeft, onder verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW.
De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiseres tot nakoming en indeplaatsstelling niet onder het arbitragebeding vallen. Belangrijker is het beroep van de eiseres op artikel 6:248 lid 2 BW, dat slaagt. De rechtbank stelt vast dat de kosten van de arbitrageprocedure een wezenlijke belemmering vormen voor de toegang tot de rechter voor de eiseres, wat in strijd is met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat het arbitragebeding buiten toepassing moet blijven, en wijst de vordering van de gedaagde af. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident.