In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 25 maart 2022 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker door de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen omdat hij niet was verschenen op een van de cursusdagen van de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Verzoeker stelde dat hij wel degelijk had betaald en medewerking had verleend door drie verplichte cursusdagen te volgen, maar dat hij zich had vergist in de datum van het nagesprek. Hij had een reparatiebewijs van zijn telefoon overgelegd om zijn afwezigheid te onderbouwen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de nadelige gevolgen van de ongeldigverklaring onevenredig waren in verhouding tot het doel van de maatregel. De rechter benadrukte het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en concludeerde dat verzoeker aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake was van opzettelijk niet verlenen van medewerking. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de ongeldigverklaring van het rijbewijs ongedaan werd gemaakt. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en proportionaliteit in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om ingrijpende besluiten zoals de ongeldigverklaring van een rijbewijs. De rechter heeft de belangen van verzoeker, die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als pizzabezorger, zwaarder laten wegen dan de belangen van het CBR.