ECLI:NL:RBNHO:2022:3165

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
9230563
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van vaststellingsovereenkomst; beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst faalt

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen gedaagde, h.o.d.n. [handelsnaam], wegens het niet nakomen van een vaststellingsovereenkomst. Eiser had gedaagde opdracht gegeven voor renovatiewerkzaamheden aan zijn woning, maar was ontevreden over de uitvoering. Partijen kwamen overeen dat gedaagde € 6.000,00 aan eiser zou betalen, maar gedaagde voldeed niet aan deze betalingsverplichting. Gedaagde deed een beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst vanwege een wilsgebrek, maar de kantonrechter oordeelde dat dit beroep niet slaagde. Gedaagde had onvoldoende bewijs geleverd dat hij ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst niet in staat was om deze te begrijpen. De kantonrechter wees de vordering van eiser toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van € 5.364,65, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9230563 \ CV EXPL 21-3419
Uitspraakdatum: 16 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. R. Teitler
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.De zaak in het kort

[eiser] heeft opdracht gegeven aan [gedaagde] om renovatiewerkzaamheden uit te voeren aan de badkamer en het toilet van zijn woning. [eiser] was niet tevreden over de uitgevoerde werkzaamheden en heeft [gedaagde] daarop aangesproken. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat [gedaagde] een bedrag van € 6.000,00 aan [eiser] diende te voldoen. Deze afspraak hebben partijen in een vaststellingsovereenkomst opgenomen. [gedaagde] komt de overeengekomen betalingsverplichting niet (volledig) na en doet in deze procedure een beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst vanwege een wilsgebrek. Dat beroep faalt omdat [gedaagde] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter wijst de vordering toe.

2.Het procesverloop

2.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 11 mei 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft op 1 september 2021 mondeling geantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft de kantonrechter, bij tussenvonnis van 10 november 2021, bepaald dat een mondelinge behandeling dient plaats te vinden om partijen nader te horen.
2.2.
Op 17 januari 2022 heeft de zitting plaatsgevonden. [gedaagde] is niet verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat [eiser] ter toelichting van zijn standpunten naar voren heeft gebracht.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft opdracht gegeven aan [gedaagde] om renovatiewerkzaamheden uit te voeren aan de badkamer en het toilet van zijn woning. De werkzaamheden zijn in 2019 door [gedaagde] uitgevoerd. [eiser] was niet tevreden over de uitgevoerde werkzaamheden en is hierover in overleg getreden met [gedaagde] . Dit overleg heeft geleid tot een aantal afspraken dat is vastgelegd in een door beide partijen op 13 november 2019 ondertekende overeenkomst, die als kop heeft: S
chikkingsovereenkomst(hierna: “schikkingsovereenkomst”).
3.2.
In de schikkingsovereenkomst staat:
“(…)
Overwegende dat partijen uitgesproken hebben de renovatie van de badkamer en het toilet op [adres] , welke onzorgvuldig, incorrect en incompleet is uitgevoerd, zonder tussenkomst van een rechter willen beslechten.
Hiertoe zijn partijen overeengekomen een schikking te treffen van € 6.000,00, zegge zesduizend euro.
[voornaam gedaagde] zal deze schikking na een eerste betaling van € 1.200,00 op 10-12-2019, uiterlijk in 5 gelijke termijnen van € 1.200,00 op 10-01-2020, 10-02-2020, 10-03-2020, 10-04-2020 en 10-05-2020 voldoen op (…) ten name van [eiser] ov.v. “Schikking [aanduiding] ”.
Bij het niet nakomen van bovenstaande betalingsafspraken, dat wil zeggen: als op eerder genoemde data de gelden niet op de rekening van [voornaam eiser] staan, kan de vordering uit handen gegeven worden aan een incassobureau en behoudt [voornaam eiser] zich het recht voor alsnog over te gaan tot een rechtsgang. Gemaakte kosten hiervoor zullen doorberekend worden aan [voornaam gedaagde] .
(…)”
3.3.
[gedaagde] is deze betalingsafspraken niet nagekomen.
3.4.
In een e-mail van 12 juni 2020 schrijft [gedaagde] aan [eiser] :
“(…)
Bij deze nog een keer mijn voorstel, maar dan over de mail.
(…)
De komende 6 maanden €200 per maand door mij gestort op jouw rekening op de 20e van elke maand. Er komt in de komende 6 maanden geen mogelijkheid om dit te verhogen helaas. Na deze 6 maanden doen we een evaluatie waar ik op dat moment financieel sta en naar de mogelijkheid om het bedrag te verhogen.
Ik begrijp dat dit bedrag niet hoog is ten opzichte van het bedrag wat wij afgesproken hebben, maar we hebben we er allebei niks aan als ik mijn afspraken niet na kan komen en er van allebei de kanten de frustraties blijven. Ik hoop dat je hier akkoord mee wil gaan en dat we een soort van echte start kunnen gaan maken.
(…)”
3.5.
[gedaagde] heeft in juni, juli en augustus 2020 een bedrag van € 200,00 overgemaakt naar de rekening van [eiser] .
3.6.
[eiser] heeft vervolgens een advocaat ingeschakeld die [gedaagde] bij brief van 15 april 2021 heeft gesommeerd het nog openstaande bedrag van € 5.364,65 (inclusief de wettelijke rente vanaf 10 mei 2020) te voldoen, althans om een substantieel voorstel tot aflossing te doen.
3.7.
[gedaagde] heeft daar geen gehoor aan gegeven.
3.8.
In totaal heeft [gedaagde] een bedrag van € 768,49 betaald aan [eiser] .

4.De vordering

4.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 5.364,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2021 en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen op grond van de schikkingsovereenkomst. Omdat [gedaagde] sinds 10 mei 2020 in verzuim is, is hij vanaf dat moment ook de wettelijke rente verschuldigd.

5.Het verweer

5.1.
[gedaagde] betwist de vordering (gedeeltelijk). Hij voert aan – samengevat – dat hij niet kan worden gehouden aan de schikkingsovereenkomst omdat hij deze heeft ondertekend terwijl hij te kampen had met een burn-out en het psychisch niet goed met hem ging. Volgens [gedaagde] heeft hij de gevolgen van deze schikkingsovereenkomst daardoor niet kunnen overzien. Verder voert [gedaagde] aan dat hij een aantal werkzaamheden inderdaad niet goed heeft uitgevoerd maar dat het niet gerechtvaardigd is om het gehele bedrag aan [eiser] terug te betalen. Als hij dat zou doen, dan heeft hij voor niets gewerkt en lijdt hij bovendien verlies. [gedaagde] is wel bereid om de kosten van de herstelwerkzaamheden aan [eiser] te voldoen.

6.De beoordeling

6.1.
Vaststaat dat partijen op 13 november 2019 een overeenkomst hebben gesloten waarbij [gedaagde] zich heeft verplicht om een bedrag van € 6.000,00 in vijf gelijke termijnen aan [eiser] te betalen. Verder staat tussen partijen ook vast dat [gedaagde] zich niet aan de overeengekomen betalingsverplichting heeft gehouden. De kantonrechter stelt voorop dat in dit geval sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst waarin partijen op een bindende wijze vaststellen wat tussen hen geldt, ter voorkoming van onzekerheid of ter beëindiging van een geschil daarover. Dat is hier ook het geval aangezien uit de schikkingsovereenkomst volgt dat partijen afspraken hebben willen maken over de
onzorgvuldig, incorrect en incompleetuitgevoerde werkzaamheden zonder tussenkomst van de rechter (r.o. 3.2.).
6.2.
Partijen zijn in beginsel gebonden aan deze vaststellingsovereenkomst. Dat betekent dat een partij niet eenzijdig ‘zomaar’ hierop kan terugkomen. Dat kan alleen in uitzonderlijke gevallen. In dit geval, zo begrijpt de kantonrechter, doet [gedaagde] een beroep op de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van een wilsgebrek. Daarvan is sprake wanneer iemand iets zegt of doet wat niet in overeenstemming is met wat hij of zij eigenlijk wil. Dit beroep slaagt echter niet. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), rusten de stelplicht en de bewijslast voor feiten of omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst sprake was van een wilsgebrek, op degene die zich daarop beroept. [gedaagde] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst te kampen had met (de gevolgen van) een burn-out. De kantonrechter kan daarom ook niet vaststellen dat hij in een dusdanige geestelijke toestand verkeerde dat hij niet in staat was om de overeenkomst met [eiser] aan te gaan. De enkele stelling van [gedaagde] dat hiervan sprake was en dat hij daarom de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst niet heeft kunnen overzien, is daartoe onvoldoende. [eiser] heeft dit ter zitting bovendien gemotiveerd betwist en heeft verklaard voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst uitgebreid te hebben gesproken met [gedaagde] . Volgens [eiser] wist [gedaagde] daarom ook waarvoor hij tekende.
6.3.
Gelet op het vorenstaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat het beroep op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van een wilsgebrek niet slaagt. Dat betekent ook dat [gedaagde] gebonden is aan de tussen hem en [eiser] gesloten overeenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting.
6.4.
Voor zover [gedaagde] tevens een beroep doet op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, geldt het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De kantonrechter dient bij de toepassing hiervan de nodige terughoudendheid te betrachten. De omstandigheden die de kantonrechter bij de beoordeling of artikel 6:248 BW met succes kunnen worden toegepast, zijn dezelfde omstandigheden als genoemd in rechtsoverweging 6.2. Deze omstandigheden kunnen er niet anders toe leiden dan dat ook het beroep op artikel 6:248 BW faalt.
6.5.
Gelet op voornoemde overwegingen is de conclusie dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen.
6.6.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 5.364,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
7.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 108,22
griffierecht € 240,00
salaris gemachtigde € 622,00 ;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Greef en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter