In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.J.G. Dudink, vroeg om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met een strafzaak die nooit heeft plaatsgevonden. De officier van justitie had op 22 juni 2021 aan verzoeker meegedeeld dat hij niet verder zou worden vervolgd, wat leidde tot een sepot. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker nooit als verdachte is aangemerkt en dat er geen strafzaak tegen hem is geweest. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de advocaat niet in rechtstreeks verband stonden met een strafzaak tegen verzoeker, aangezien er geen strafzaak was. De gemaakte kosten waren daarom niet te wijten aan toedoen van de Staat en kwamen niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering besproken, waaronder artikel 530, dat de mogelijkheid biedt om schadevergoeding te verzoeken voor kosten van een raadsman. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de wet de mogelijkheid van vergoeding na sepot niet expliciet uitsluit, de kosten van de raadsman in dit geval niet in verband stonden met een strafzaak. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de kosten niet door de Staat zijn veroorzaakt en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de gevraagde vergoeding.
De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor de betrokken partijen binnen de gestelde termijnen.