In deze zaak hebben de passagiers, die een vervoersovereenkomst hadden gesloten met Tunis Air, een verzoek ingediend tot compensatie vanwege een vertraagde vlucht van Amsterdam Schiphol naar Carthage op 21 december 2018. De vlucht had een vertraging van 4 uur en 9 minuten, waarna de passagiers compensatie hebben aangevraagd. Tunis Air heeft echter geweigerd om tot betaling over te gaan. De passagiers hebben hun verzoek gebaseerd op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De passagiers stelden dat de zaak onder de Europese procedure voor geringe vorderingen (EPGV) valt, maar de rechter concludeerde dat de passagiers niet voldoende onderbouwd hebben dat de vervoerder een statutaire zetel in een lidstaat heeft. Hierdoor is er geen sprake van een grensoverschrijdende zaak zoals bedoeld in de EPGV. De procedure zal daarom worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure.
De kantonrechter heeft bepaald dat de passagiers de vervoerder moeten oproepen voor de rolzitting op 6 april 2022. De beslissing van de kantonrechter is gegeven door mr. S.N. Schipper en is in het openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.