ECLI:NL:RBNHO:2022:4174

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
5663457 \ CV EXPL 17-647
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van luchtvaartpassagiers en buitengewone omstandigheden

In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen Swiss International Air Lines AG wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Zurich op 30 januari 2015. De passagiers, vertegenwoordigd door mr. I.G.B. Maertzdorff van EUclaim B.V., vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vlucht had een vertraging van 3 uur en 21 minuten, waardoor passagier sub 3 zijn aansluitende vlucht naar Caïro miste. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de noodzaak tot de-icing van het toestel door winterse weersomstandigheden.

De kantonrechter oordeelde dat de de-icing procedure kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid, en dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging niet te wijten was aan zijn schuld. De rechter verwierp het verweer van de passagiers dat de vervoerder had kunnen anticiperen op de weersomstandigheden. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te beperken en dat de vordering van de passagiers moest worden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, aangezien de passagiers ongelijk kregen.

Het vonnis benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving inzake luchtreizigersrechten en de interpretatie van buitengewone omstandigheden in het kader van vertragingen. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, op 11 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 5663457 \ CV EXPL 17-647
Uitspraakdatum: 11 mei 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1]

wonende te [plaats 1]
2.
[eiser 2]
wonende te [plaats 2] (Duitsland)
3.
[eiser 3]
wonende te [plaats 3]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde mr. I.G.B. Maertzdorff (EUclaim B.V.)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Swiss International Air Lines AG
gevestigd te Basel (Zwitserland)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. E.A. Pluijm

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 19 oktober 2016 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven. De passagiers hebben zich bij akte uitgelaten over de productie bij de schriftelijke reactie van de vervoerder.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam-Schiphol Airport naar Zurich Airport (Zwitserland) op 30 januari 2015, hierna: de vlucht. Passagier sub 3 diende aansluitend door de vervoerder vervoerd te worden van Zurich naar Caïro International Airport (Egypte).
2.2.
De vlucht is met een vertraging van 3 uur en 21 minuten uitgevoerd. Passagier sub 3 heeft zijn aansluitende vlucht naar Caïro gemist. Hij is omgeboekt naar een vervangende vlucht. Passagier sub 3 is met deze vervangende vlucht bijna 11 uur later dan oorspronkelijk gepland te Caïro aangekomen.
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 900,00, vermeerderd met wettelijke rente;
- € 181,50 dan wel € 135,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 500,00 voor passagiers sub 1 en sub 2 tezamen en een bedrag van € 400,00 voor passagier sub 3.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op het verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Het verweer van de vervoerder dat de arresten van het Hof niet voor de vervoerder gelden, wordt verworpen. Het ligt uit het oogpunt van rechtseenheid in de Europese Unie voor de hand dat de kantonrechter de uitleg van de Verordening van het Hof volgt.
4.3.
Vast staat dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur zijn aangekomen op de eindbestemming te Zurich dan wel te Caïro, zodat de vervoerder op grond van de Verordening in beginsel gehouden is de compensatie als bedoeld in de Verordening te voldoen. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.4.
De vervoerder doet een beroep op een buitengewone omstandigheid als hiervoor bedoeld. De vertraging van de vlucht is veroorzaakt doordat het toestel vanwege de weersomstandigheden te Amsterdam voor vertrek een “ijsbehandeling” moest ondergaan. Als gevolg hiervan is het toestel met een vertraging van 191 minuten vertrokken. De vervoerder verwijst in dit verband naar het vluchtrapport van de vlucht en de daarin vermelde delaycode “75”. Dit staat volgens de vervoerder voor “de-icing”. De vervoerder voert aan dat deze omstandigheid buiten de invloedssfeer van de vervoerder ligt en niet inherent is aan de normale bedrijfsuitoefening. De vervoerder heeft ter onderbouwing van zijn verweer onder andere een weerrapport van “Wunderground” overgelegd, waaruit blijkt dat de luchthaven van Amsterdam op 30 januari 2015 te maken had met winterweersomstandigheden zoals temperaturen rond het vriespunt en (lichte) sneeuw(buien). Een toestel kan niet vertrekken voordat het volledig ijsvrij is gemaakt, aldus de vervoerder. Voorts heeft de vervoerder aangevoerd dat indien een ijsbehandeling noodzakelijk is, de vraag naar ijsbehandeling groter is dan het aantal aanwezige ijsbehandelmachines. De ijsbehandeling duurt doorgaans circa 20 tot 40 minuten. Een vliegtuig vertrekt volgens de vervoerder vrijwel meteen na de ijsbehandeling, omdat anders het effect van de ijsbehandeling is verdwenen. Het is volgens de vervoerder onvermijdelijk dat een ijsbehandeling tijd kost, omdat er moet worden gewacht voordat de ijsbehandeling kan plaatsvinden, de ijsbehandeling zelf tijd kost en er een nieuw slot aangevraagd en gekregen moet worden. In dit geval duurde het nog langer omdat de “deicing”-auto’s kapot waren en deze vaker dan gebruikelijk moesten worden bijgevuld.
4.5.
De passagiers hebben het een ander niet betwist maar stellen dat het de-icen van een toestel niet als buitengewone omstandigheid kan worden aangemerkt. Aangezien een luchtvaartmaatschappij kan anticiperen op bepaalde weersomstandigheden, kan de vervoerder volgens de passagiers ook anticiperen op de-icing. De passagiers hebben onder andere gewezen op een vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2019 (ECLI:Nl:RBDHA:2019:10453), een niet gepubliceerd vonnis van deze rechtbank van 3 juli 2019 (zaaknummer 5664460 \ CV EXPL 17-670) en een vonnis van deze rechtbank van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:4472).
4.6.
Anders dan in eerdere uitspraken van deze rechtbank, waarnaar de passagiers verwijzen, is de kantonrechter van oordeel dat zowel het wachten op de-icing als de de-icing procedure kunnen worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid. Daarnaast is de kantonrechter, anders dan de kantonrechter te Den Haag (en de rechtbank Amsterdam) van oordeel dat de omstandigheid dat te Schiphol sneeuw kan vallen in januari niet tot de conclusie leidt dat de-icing als gevolg van de weersomstandigheden geen buitengewone omstandigheid kan vormen. De vervoerder heeft voldoende onderbouwd dat hij afhankelijk is van luchtverkeersbeheer en de faciliteiten van Schiphol. Dit wordt niet anders op het moment dat de vervoerder er te allen tijde rekening mee houdt dat het in de winter te Schiphol kan sneeuwen. De vervoerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de vluchtplanning geen rekening kan worden gehouden met de mogelijke omstandigheid dat een toestel moet worden ge-de-iced. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval is de kantonrechter dan ook van oordeel dat sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.7.
De vervoerder heeft in eerste instantie een beroep op doorwerking gedaan van de buitengewone omstandigheid die zich heeft voorgedaan op de vlucht van Amsterdam naar Zurich op de vlucht van Zurich naar Caïro. De vervoerder stelde zich daarbij op het standpunt dat sprake was van twee afzonderlijke vluchten, waarbij de Verordening volgens de vervoerder alleen van toepassing is op de vlucht van Amsterdam naar Zurich. In de conclusie van dupliek heeft de vervoerder meegedeeld dat hij dit verweer niet langer handhaaft. De kantonrechter neemt daarom ten aanzien van passagier sub 3 als vaststaand aan dat sprake is van één vlucht, waarbij geldt dat het tweede gedeelte van de vlucht als rechtstreekse aansluiting onderdeel is geworden van het traject Amsterdam-Caïro. Van doorwerking is dan ook geen sprake. Wel is voldoende gebleken dat passagier sub 3 door de buitengewone omstandigheid die zich op het eerste deel van de vlucht heeft voorgedaan zijn aansluitende vlucht heeft gemist. De uiteindelijke vertraging van deze passagier op de eindbestemming is dan ook het gevolg van een buitengewone omstandigheid.
4.8.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging te voorkomen dan wel te beperken. Ten aanzien passagiers sub 1 en 2 heeft de vervoerder aangevoerd dat zij met bekwame spoed naar Zürich zijn vervoerd en dat dit niet sneller kon. Niet valt in te zien welke maatregelen de vervoerder in dit geval nog meer of anders had moeten nemen om de vertraging te voorkomen dan wel te beperken. De passagiers hebben in dit verband ook niets gesteld.
4.9.
Passagier sub 3 had tussen de twee aansluitende vluchten oorspronkelijk 80 minuten overstaptijd. Onduidelijk is gebleven wat in dit geval de minimale overstaptijd was te Zurich en hoeveel reservetijd de vervoerder bovenop de minimale overstaptijd in acht heeft genomen bij het samenstellen van de vlucht. Dit neemt niet weg dat passagier sub 3 op Zurich een aankomstvertraging van 191 minuten had ten gevolge van een buitengewone omstandigheid en dat hij, ook al zou de vervoerder voldoende reservetijd in acht hebben genomen, de aansluitende vlucht niet meer had kunnen halen. De vervoerder heeft passagier sub 3 vervolgens omgeboekt naar de eerstvolgende vervangende vlucht met voldoende plaats. In de gegeven omstandigheden kon er niet meer van de vervoerder worden gevergd. De vervoerder heeft dan ook alle redelijke maatregelen getroffen om de vertraging van de passagiers zo veel mogelijk te beperken.
4.10.
De proceskosten komen voor rekening van de passagiers, omdat zij ongelijk krijgen. Ook de nakosten komen voor rekening van de passagiers, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt de passagiers tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vervoerder worden vastgesteld op een bedrag van € 248,00 aan salaris van de gemachtigde van de vervoerder en veroordeelt de passagiers tot betaling van € 62,00 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter