In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen Swiss International Air Lines AG wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Zurich op 30 januari 2015. De passagiers, vertegenwoordigd door mr. I.G.B. Maertzdorff van EUclaim B.V., vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. De vlucht had een vertraging van 3 uur en 21 minuten, waardoor passagier sub 3 zijn aansluitende vlucht naar Caïro miste. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de noodzaak tot de-icing van het toestel door winterse weersomstandigheden.
De kantonrechter oordeelde dat de de-icing procedure kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid, en dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging niet te wijten was aan zijn schuld. De rechter verwierp het verweer van de passagiers dat de vervoerder had kunnen anticiperen op de weersomstandigheden. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te beperken en dat de vordering van de passagiers moest worden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, aangezien de passagiers ongelijk kregen.
Het vonnis benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving inzake luchtreizigersrechten en de interpretatie van buitengewone omstandigheden in het kader van vertragingen. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, op 11 mei 2022.