ECLI:NL:RBNHO:2022:5798

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/6668
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van bedrijfspand wegens overtreding van de Opiumwet en de evenredigheid van de sluitingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan over de sluiting van een bedrijfspand van eiser, gelegen in Alkmaar, voor de duur van 18 maanden. De sluiting was gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet, omdat in het pand een hennepkwekerij was aangetroffen. Eiser, eigenaar van het pand, had het bedrijfspand verhuurd aan twee verschillende bedrijven, waarvan de laatste, [bedrijf 2] B.V., betrokken was bij de hennepteelt. De burgemeester had in een eerder besluit het pand voor 30 maanden gesloten, maar na bezwaar van eiser werd deze termijn teruggebracht naar 18 maanden. De rechtbank oordeelde dat de sluiting gerechtvaardigd was, gezien de recidive en de ernst van de overtredingen. Eiser werd verweten dat hij onvoldoende toezicht had gehouden op het gebruik van het pand, wat bijdroeg aan de aanwezigheid van de hennepkwekerij. De rechtbank concludeerde dat de sluiting van 18 maanden evenredig was, ondanks de financiële gevolgen voor eiser, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een kortere sluitingstermijn rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en droeg de burgemeester op het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/6668

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J.A. Verhoeven),
en

de burgemeester van de gemeente Alkmaar (verweerder)

(gemachtigde: mr. A. Wester).

Inleiding

In het besluit van 5 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten het bedrijfspand aan [locatie] met ingang van 18 oktober 2021 te sluiten voor de duur van 30 maanden wegens overtreding van de Opiumwet.
In het besluit van 2 december 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft in een uitspraak van 25 januari 2022 (HAA 21/6667) de verzochte voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft op 23 maart 2022 (het bestreden besluit II) het besluit van 2 december 2021 gewijzigd in die zin dat de termijn van sluiting van 30 maanden is teruggebracht naar 18 maanden.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het door eiser ingediende beroep zich ook tegen het bestreden besluit II.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Namens verweerder is ook [naam] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht eisers bedrijfspand op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft gesloten. Deze bepaling maakt het – kort gezegd – mogelijk om een woning of lokaal te sluiten indien vanuit die woning of dat lokaal hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn, dan wel wanneer er daartoe voorbereidingshandelingen worden getroffen. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
3.1.
De rechtbank betrekt daarbij de volgende feiten. Eiser is eigenaar van het bedrijfspand aan [locatie] (het bedrijfspand). Hij verhuurde het bedrijfspand sinds 1 maart 2021 aan [bedrijf 1] B.V. en met ingang van 1 juli 2021 aan [bedrijf 2] B.V.
3.2.
Op 19 augustus 2021 heeft de politie, Eenheid Noord-Holland, een bezoek gebracht aan het bedrijfspand in verband met een melding over het afvoeren van te veel spoelwater via de riolering en de aanwezigheid van chemicaliën in het spoelwater die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een drugslab. Van het bezoek is melding gedaan aan verweerder op 25 augustus 2021. Blijkens die melding zijn in het bedrijfspand onder meer 968 hennepplanten in twee ruimtes in de kelder van het pand aangetroffen. Ook werd de stroom- en gasvoorziening illegaal afgenomen, waardoor er gevaar bestond voor kortsluiting. Verder bestaat het vermoeden dat er 1 á 2 eerdere oogsten zijn geweest. Uit de melding blijkt ten slotte dat er vraagtekens bestaan bij het bedrijf waaraan het bedrijfspand werd verhuurd, namelijk [bedrijf 2] B.V. Het bedrijfslogo op het bord naast de entree van het bedrijfspand komt niet overeen met het logo op de website en de website heeft maar één pagina en geen contactgegevens. Het bedrijf zou sinds juni 2021 bij de Kamer van Koophandel staan ingeschreven terwijl de website vermeld dat het bedrijf in 2020 flink is gegroeid en het vestigingsadres van dit bedrijf een woonadres in [plaats] (een appartement) is. Verder is van belang dat op 1 juli 2019, toen eiser ook al eigenaar was van het bedrijfspand, ook een hennepkwekerij in de kelder van het bedrijfspand werd aangetroffen.
Besluitvorming van verweerder
4.1.
In het primaire besluit heeft verweerder op basis van de melding van de politie, artikel 13b van de Opiumwet en zijn beleid besloten het bedrijfspand met ingang van 18 oktober 2021 voor de duur van 30 maanden te sluiten. Bij de duur van de sluiting heeft verweerder betrokken dat sprake is van recidive en van een ernstig geval, gelet op het brandgevaar wegens de illegale afname van stroom en gas.
4.2.
Met het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen hennepplanten en de in het bedrijfspand aanwezige apparatuur voor het inrichten van een professionele kwekerij acht verweerder de sluiting van het pand noodzakelijk. Bij de noodzakelijkheid weegt verweerder ook mee dat het de tweede keer is in twee jaar tijd dat in het pand van eiser een hennepkwekerij is aangetroffen. Sluiting van het bedrijfspand is een zichtbaar signaal naar criminelen met het oog op voorkoming van overtredingen, aldus verweerder. Verder stelt verweerder in het kader van de noodzakelijkheid dat de leefomgeving van het pand als gevolg van de hennepkwekerij is aangetast, omdat er sprake was van een overvloedige hoeveelheid (verontreinigd) spoelwater en van brand- en elektrocutiegevaar door de illegale afname van stroom en gas. Deze twee aspecten maken eveneens dat sprake is van een ernstig geval in de zin van de beleidsregels, zodat sluiting voor de duur van 30 maanden volgens verweerder is gerechtvaardigd. Tot slot zijn er volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat de sluiting van het bedrijfspand voor de duur van 30 maanden als onevenredig moet worden beschouwd.
4.3.
In het bestreden besluit II heeft verweerder vervolgens naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 januari 2022 het bestreden besluit I heroverwogen. Verweerder heeft de duur van de sluiting teruggebracht van 30 naar 18 maanden op grond van artikel 4:84 Awb. Een sluiting van 30 maanden, hetgeen volgens de beleidsregels in dit geval is voorgeschreven, acht verweerder onevenredig lang. Een sluiting is het meest aangewezen middel gelet op de aard en de ernst van de overtreding bestaande uit een professioneel hennepkwekerij met een aanzienlijke handelshoeveelheid planten op een bedrijventerrein. Ook wordt betrokken dat sprake is van recidive en de negatieve feitelijke gevolgen van de kwekerij op de omgeving, bestaande uit brand- en executiegevaar en uit overlast van het lozen van overtollig spoelwater. Onder deze omstandigheden is een sluiting van 18 maanden gerechtvaardigd. Eiser wordt verweten dat hij als eigenaar en verhuurder van het pand niet eerder tot het uitvoeren van controles gericht op het concrete gebruik van het pand is overgegaan. Hoewel aannemelijk is dat eiser wel die intentie had, staat vast dat hij tussen het aangaan van de huurovereenkomst op 1 maart 2021 en de vondst van de kwekerij in augustus 2021 geen enkele controle gericht op het gebruik van het pand heeft verricht.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in het bedrijfspand van eiser een hennepkwekerij is aangetroffen en dat verweerder daarom bevoegd is om over te gaan tot sluiting van het bedrijfspand op grond van artikel 13b Opiumwet. Ook is niet in geschil dat verweerder de sluiting van het bedrijfspand noodzakelijk heeft kunnen achten voor het herstel van de openbare orde en dat sprake is van recidive ten aanzien van het bedrijfspand. Evenmin is in geschil dat sprake is van een “ernstig geval” zoals bedoeld in de Beleidsregels handhaving Opiumwet bij hennepplantages in woningen en lokalen (het beleid).
Evenredigheid van de duur van de sluiting
6.1.
Eiser voert, zoals nader toegelicht ter zitting, aan dat een sluiting van het bedrijfspand voor de duur van 18 maanden onevenredig is. Er is geen sprake van recidive van eiser zelf maar enkel van een recidive in het betreffende bedrijfspand en eiser heeft voldoende inspanningen verricht om te voorkomen dat er opnieuw een hennepkwekerij zou worden opgericht in zijn bedrijfspand. Hij heeft [makelaar] ingeschakeld om een nieuwe huurder te vinden voor het bedrijfspand. Die heeft vóór de sluiting van de huurovereenkomst met [bedrijf 1] B.V. onderzoek gedaan. [bedrijf 2] B.V. kwam voort uit andere activiteiten van dezelfde directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. en eiser had daarom geen enkele reden om te twijfelen aan de status van dit bedrijf dat de huurovereenkomst per 1 juli 2021 heeft overgenomen. Dat het bedrijfslogo op het pand afwijkt van het logo op de website en dat de website weinig informatie bevat, maakte dit niet anders. Verweerder verwijt hem verder ten onrechte dat hij eerder en intensiever had moeten controleren. In april 2021 is een elektricien, en begin juli is een monteur van [bedrijf 3] B.V., in het bedrijfspand geweest en zij hebben niets gezien of geroken. Eiser heeft van beiden een verklaring overgelegd. Er is dus wel degelijk inspectie geweest. Ook heeft eiser een verklaring overgelegd van [makelaar] , waaruit blijkt dat hij met hen overleg heeft gehad over een controle van het bedrijfspand en dat na zijn vakantie vanaf augustus 2021 periodieke controles uitgevoerd zouden worden. De sluiting van het bedrijfspand leidt, mede gelet op de lange duur ervan, tot een fikse derving van huurinkomsten. De voorzieningenrechter heeft ten slotte in zijn uitspraak van 25 januari 2022 geoordeeld dat een sluiting voor de duur van 12 maanden passend is. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom toch voor een langere duur wordt gekozen.
6.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in vaste jurisprudentie [1] overwogen dat degene die een ruimte verhuurd geen verwijt kan worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in die ruimte. Daarbij wordt van een verhuurder wel verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van dat pand wordt gemaakt door middel van het houden van concreet toezicht. Het is niet genoeg als een verhuurder het pand alleen maar bezoekt, hij moet ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand.
6.3.
Eiser heeft weliswaar via [makelaar] de nieuwe huurder van het bedrijfspand, [bedrijf 1] B.V., laten onderzoeken. Eiser heeft echter bij de overname van de huur door [bedrijf 2] B.V. niet nogmaals aan de bedrijfsmakelaar gevraagd om onderzoek te doen, hetgeen wel verwacht mocht worden gelet op de korte periode tussen het aangaan van de huurovereenkomst op 1 maart 2021 en de overname van die huurovereenkomst door [bedrijf 2] B.V. op 1 juli 2021. Dat [bedrijf 2] B.V. voortkwam uit andere activiteiten van dezelfde directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. doet daar niet aan af.
Tussen de aanvang van de huurovereenkomst op 1 maart 2021 en de ontmanteling van de hennepkwekerij op 19 augustus 2021 is een periode van 5,5 maanden gelegen. In die periode heeft eiser zelf geen controles uitgevoerd die zien op het gebruik van het bedrijfspand door de huurder. Dat een elektricien en een monteur in het bedrijfspand zijn geweest, valt niet gelijk te stellen met het op grond van de jurisprudentie vereiste concrete toezicht dat een verhuurder moet houden op het gebruik van zijn pand. Ook blijkt nergens uit dat eiser hen specifiek de opdracht heeft gegeven om, naast de werkzaamheden die zij aan het bedrijfspand moesten verrichten, te controleren op het gebruik van het pand en bijvoorbeeld ook de kelder te bekijken waar de hennepkwekerij is aangetroffen.
Verweerder heeft zich dus in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat eiser verweten kan worden dat hij niet tijdig controles heeft uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van het bedrijfspand.
6.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat een sluiting van 18 maanden evenredig is te achten. Allereerst geldt dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 25 januari 2022 slechts een voorlopig oordeel heeft gegeven en zich niet heeft uitgelaten over de maximale duur van de sluiting. Wel is overwogen dat, gelet op de omvang van de aangetroffen kwekerij en het professionele karakter ervan, mede in aanmerking genomen verweerders beleid, een sluitingsduur van 12 maanden “in ieder geval niet onevenredig” is.
Verweerder heeft toegelicht dat op grond van zijn beleid bij een eerste overtreding waarbij een hoeveelheid tussen de 250 en 1000 planten is aangetroffen en er sprake is van een ernstig geval, een sluiting voor de duur van 12 maanden wordt opgelegd. In dit geval is echter sprake van recidive ten aanzien van het pand. Een eerdere sluiting van 12 maanden is niet doeltreffend geweest en daarom niet geschikt om weer op te leggen. Verweerder heeft daarom gekozen voor een verlenging van de termijn met 6 maanden tot in totaal 18 maanden. Hoewel het beleid ook aangeeft dat bij recidive een duur van 24 maanden passend is, heeft verweerder hier niet voor gekozen omdat er omstandigheden zijn die in het voordeel van eiser spreken, zoals het inschakelen van een bedrijfsmakelaar. Dat de sluiting voor eiser financiële gevolgen heeft omdat hij het pand gedurende die periode niet kan verhuren, is ten slotte terecht niet onevenredig geacht omdat dit inherent is aan de sluiting van het bedrijfspand. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bestraffend karakter
7.1.
Eiser voert aan dat hij bij verweerder twee suggesties heeft gedaan om het “drugsimago” van het bedrijfspand op een andere wijze aan te pakken, zodat een kortere sluitingstermijn toegepast kan worden. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 25 januari 2022 ook op die mogelijkheid gewezen. Zo gebruikt de gemeente Heerhugowaard de eis dat een nieuwe huurder een exploitatievergunning dient aan te vragen. Eiser stelt dat een Alkmaarse ondernemer in de badkamerbranche bereid is om het bedrijfspand als showroom te gebruiken. Er ligt al een principe akkoord tussen eiser en deze potentiële huurder. Ook heeft eiser verweerder aangeboden het bedrijfspand beschikbaar te stellen voor de opvang van Oekraïense vluchtelingen. Verweerder heeft echter beide suggesties afgewezen zodat bij eiser de indruk bestaat dat de sluiting van het pand wel een bestraffend karakter heeft.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak [2] is dat artikel 13b van de Opiumwet geen strafrechtelijke maar een bestuursrechtelijke bevoegdheid betreft. Een sluiting van een bedrijfspand op grond van dit artikel is een bestuurlijke sanctie die ertoe strekt overtredingen van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Met deze maatregel wordt beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Wat eiser heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat de sluiting van het bedrijfspand zodanig is dat deze in dit geval als een punitieve (bestraffende) sanctie aan te merken is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de suggestie van eiser om het bedrijfspand te gebruiken voor de opvang van Oekraïense vluchtelingen is afgewezen omdat een feitelijke sluitingstermijn van 5 maanden te kort wordt geacht en bovendien momenteel voldoende opvang in de gemeente beschikbaar is. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat de Verordening Fysieke Leefomgeving op dit moment geen verplichting kent voor huurders of verhuurders van een bedrijfspand om een exploitatievergunning aan te vragen voor het gebruik van het pand. De door eiser genoemde oplossing is daarom niet mogelijk. Uit de afwijzing valt, anders dan eiser betoogt, geen bevestiging van een bestraffend karakter af te leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanuit het perspectief van de openbare orde voor het tegengaan van een negatief imago meer nodig is dan alleen een wijziging van het gebruik van het betreffende pand.
Tot slot heeft verweerder eiser ter zitting gewezen op de mogelijkheid op grond van het beleid om opheffing van de sluiting aan te vragen. Eiser heeft dit echter tot op heden nog niet gevraagd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Begindatum sluiting
8.1.
Eiser voert ten slotte aan dat onduidelijk is wat de begindatum van de sluiting is en dus tot wanneer de termijn van 18 maanden loopt. De voorzieningenrechter ging in zijn uitspraak uit van 18 oktober 2021. Verweerder houdt 16 december 2021 aan. Eiser gaat uit van 19 augustus 2021, namelijk de dag vanaf wanneer het bedrijfspand feitelijk gesloten is.
8.2.
In het primaire besluit heeft verweerder vermeld dat de sluiting van het bedrijfspand ingaat op 18 oktober 2021. Vervolgens heeft verweerder op 11 oktober 2021 naar aanleiding van de door eiser verzochte voorlopige voorziening laten weten dat met de sluiting van het bedrijfspand zal worden gewacht totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek. Vervolgens heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit I, mondeling toegezegd dat de sluiting zou worden uitgesteld tot na de datum van het nemen van de beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit I heeft verweerder vermeld dat de sluiting ingaat op 16 december 2021. In het bestreden besluit II is de ingangsdatum van 16 december 2021 in stand gelaten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de sluitingstermijn op 16 december 2021 is aangevangen. Dat het pand feitelijk al op 19 augustus 2021 is gesloten en de elektriciteit was afgesloten na het aantreffen van de hennepplantage, doet daar niet aan af. Eiser had immers toen nog wel toegang tot het bedrijfspand.

Conclusie en gevolgen

9. Al het hiervoor vermelde leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat verweerder het bedrijfspand van eiser heeft mogen sluiten.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden, omdat verweerder de sluitingstermijn in het bestreden besluit I heeft ingetrokken en, nadat daartegen beroep was ingesteld, een nieuw besluit heeft genomen in het bestreden besluit II en daarbij de sluitingstermijn heeft teruggebracht naar 18 maanden.
11. Omdat het beroep ongegrond is bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Opiumwet

Artikel 13b
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a.een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b.een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
(…)
Beleidsregels handhaving Opiumwet bij hennepplantages in woningen en lokalen gemeente Alkmaar.
(…)
Sluitingstermijnen lokalen
Bij lokalen geldt een strenger handhavingsregiem dan bij woningen in verband met het grondwettelijk beschermde woonrecht waar men zich ingeval van lokalen niet op kan beroepen. Bij lokalen wordt in beginsel bestuursdwang toegepast, ook bij een kleinere handelshoeveelheid hennepplanten. Hierbij geldt eveneens als uitgangspunt dat hoe meer hennepplanten worden aangetroffen des te groter de inbreuk op de openbare orde, waardoor een langere sluitingsduur nodig is voor het herstel van de openbare orde. Bij recidive is ook een langere sluitingstijd nodig om de openbare orde te laten herstellen. Hierbij wordt ook een recidivetermijn van vijf jaar gehanteerd. Bij recidive wordt aansluiting gezocht bij het aantal aangetroffen planten. (…)
Meer dan 250 en minder dan 1000
1ste overtreding: sluiting voor de duur van 12 maanden. Indien er sprake is van een ernstig geval (criteria 2 t/m 5) volgt een sluiting voor de duur van 24 maanden.
2e overtreding: sluiting voor de duur van 18 maanden. Indien er sprake is van een ernstig geval (criteria 2 t/m 5) volgt een sluiting voor de duur van 30 maanden.
(…)

Voetnoten

1.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:24, en de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3762.